Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/6.4.2.1
6.4.2.1 De gegevens over de consument
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210107:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Paragraaf 3.2.5.2 en 3.3.5.2.
EBA-richtsnoer 5.1.
Ibid.
Zie voor Nederland paragraaf 4.2.5.2 en 4.2.6.2 en voor Engeland paragraaf 5.2.5.4 en 5.2.6.3.
Paragraaf 5.2.5.3 en 5.3.3.2.
Paragraaf 4.2.5.2 en 4.2.6.2.
Denk bijvoorbeeld aan bedragen van (omgerekend) enkele honderden of duizenden euro’s. Bij grotere bedragen is het risicosignaal doorgaans sterker waardoor er een gedetailleerder onderzoek moet worden uitgevoerd.
Rb. Amsterdam 30 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5308, r.o. 4.6 e.v.
Paragraaf 4.3.5.2 en 4.3.6.2.
Zie HvJ EU 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2464, r.o. 37. Zie ook paragraaf 3.2.5.2.
Het is daarom beter om te stellen dat er in het Nederlandse recht nog ruimte is voor een minder vergaand kredietwaardigheidsonderzoek bij consumptieve kredieten.
De Europese richtlijnen geven weinig duidelijkheid over de gegevens waarover de kredietgever moet beschikken om de kredietwaardigheid te duiden. De Richtlijn consumentenkrediet zwijgt hierover, terwijl de Richtlijn woningkredietovereenkomsten bepaalt dat de kredietgever een onderzoek moet doen naar het inkomen en de uitgaven van de consument.1 Ter uitwerking van de laatstgenoemde richtlijn bepalen de EBA-richtsnoeren dat de kredietgever op een redelijke wijze rekening moet houden met het bestendige inkomen en de niet-discretionaire uitgaven van de consument, zoals de kosten voor levensonderhoud en de betalingsverplichtingen.2 De kredietgever hoeft echter niet te weten hoeveel de betreffende consument precies uitgeeft. Zo kunnen de kosten voor levensonderhoud volgens de EBA-richtsnoeren steunen op een passende onderbouwing van de kredietgever.3 In lijn met het voorgaande moet de kredietgever in het Nederlandse en Engelse publiekrecht, bij beide kredietvormen, een inschatting maken van het vrij besteedbaar inkomen van de consument.4 Er is echter een belangrijk verschil wat betreft de vereiste omvang en diepgang van het kredietwaardigheidsonderzoek.
In het Engelse publiekrecht is het vereiste kredietwaardigheidsonderzoek afhankelijk van de eventuele risicosignalen.5 Dit zijn signalen die erop wijzen dat het gevraagde krediet een (te) grote impact zal hebben op de betaalcapaciteit van de consument. Hoe sterker de risicosignalen, hoe gedetailleerder het onderzoek naar de betaalcapaciteit moet zijn. Deze signalen kunnen voortvloeien uit (i) het gevraagde krediet en (ii) de financiële kenmerken van de aanvrager. Omdat een hypothecair krediet op zichzelf wordt gezien als een betrekkelijk riskant product, moet de kredietgever bij deze kredietaanvragen een tamelijk gedetailleerd onderzoek uitvoeren naar het bestendige inkomen en de vaste uitgaven van de consument. Bij een consumptief krediet is echter meer aandacht voor de vraag wie de betreffende kredietaanvraag heeft ingediend. Een verdergaand onderzoek is dan vereist als bijvoorbeeld (ii) een consument met een forse betaalachterstand vraagt om (i) een zeer omvangrijk krediet, terwijl een minder vergaand onderzoek in beginsel volstaat als (ii) een consument zonder een betaalachterstand vraagt om (i) een zeer klein krediet. Voor zover er verder geen risicosignalen zichtbaar zijn, kan de kredietgever er in het laatste geval zelfs van uitgaan dat de consument voldoende kredietwaardig is. Een onderzoek naar het inkomen en de vaste uitgaven is dan niet nodig.
In het Nederlandse publiekrecht moet de kredietgever op de hoogte zijn van het bestendige inkomen en de vaste uitgaven van de consument. De kredietgever hoeft echter niet precies te weten hoeveel de consument per maand uitgeeft. Zo zijn bijvoorbeeld de minimale kosten van levensonderhoud en de moeilijk-vermijdbare uitgaven in een gestandaardiseerde vorm verwerkt in de leennormen.6 Opvallend is dat er in het publiekrecht vrij weinig aandacht is voor (i) het gevraagde krediet en (ii) de financiële kenmerken van de aanvrager. Als eenmaal een kredietaanvraag is ingediend, moet de kredietgever een tamelijk gedetailleerd onderzoek uitvoeren naar het inkomen en de vaste uitgaven van de consument. Vanuit een rechtsvergelijkend perspectief valt daarom op dat er in het Nederlandse en Engelse publiekrecht vergelijkbare eisen worden gesteld aan het kredietwaardigheidsonderzoek bij hypothecaire kredieten. In beide landen moet de kredietgever dan een vrij gedetailleerd onderzoek doen naar het bestendige inkomen en de vaste uitgaven van de consument. Wat betreft het vereiste onderzoek bij consumptieve kredietaanvragen, zijn de verschillen tussen het Nederlandse en Engelse publiekrecht echter groter. Dit geldt vooral voor bepaalde kleine kredieten.7 In die gevallen kan de kredietgever in het Engelse publiekrecht in beginsel volstaan met een variant van een BKR-toetsing, terwijl de kredietgever in het Nederlandse publiekrecht daarnaast ook een onderzoek moet uitvoeren naar het inkomen en de uitgaven van de consument. In Engeland is dat laatste onderzoek pas vereist als er in het concrete geval sprake is van een risicosignaal, zoals bijvoorbeeld een negatieve registratie in het geraadpleegde kredietregister.
Overigens is in het Nederlandse privaatrecht soms meer aandacht voor (ii) de persoon van de aanvrager dan in het publiekrecht aan de orde is. Ter illustratie kan worden gewezen op de uitspraak waarin de civiele rechter akkoord is gegaan met een redelijk beperkt onderzoek naar de kredietwaardigheid van de consument die beschikte over voldoende middelen om het geleende bedrag ineens te kunnen terugbetalen.8 Hoewel de leennormen uit het publiekrecht standaard een vrij gedetailleerd onderzoek verlangen naar het inkomen en de vaste uitgaven, lijkt de civiele rechter het in dit geval geen probleem te vinden dat er geen aandacht is besteed aan de vaste uitgaven van de consument. Niettemin moet worden bedacht dat de civiele rechter in het algemeen – overeenkomstig de leennormen uit het publiekrecht – verwacht dat de kredietgever een onderzoek heeft gedaan naar het inkomen en de uitgaven van de consument.9
Tot slot doen de beschreven verschillen tussen het Nederlandse en Engelse publiekrecht zich voor op de aspecten die de Richtlijn consumentenkrediet heeft opengelaten. Niettemin heeft het Europese Hof verduidelijkt dat de vereiste omvang en diepgang van het kredietwaardigheidsonderzoek mede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder het gevraagde kredietbedrag en de persoonlijke situatie van de consument.10 Opvallend is dat in het Engelse publiekrecht precies deze omstandigheden bepalen hoe het onderzoek er in het concrete geval moet uitzien, terwijl het vereiste onderzoek in het Nederlandse publiekrecht grotendeels vaststaat ongeacht deze omstandigheden. Overigens betekent dit niet dat het Nederlandse recht op dit punt in strijd is met de Richtlijn consumentenkrediet. In mijn ogen heeft het Europese Hof willen benadrukken dat er omstandigheden kunnen zijn waarin er hogere eisen moeten worden gesteld aan het kredietwaardigheidsonderzoek. Dit betekent niet dat er in de overige omstandigheden (dus) lagere eisen moeten worden gesteld aan dat onderzoek.11