Het ontbreken van ondertekening heeft als gevolg dat aan het proces-verbaal geen bewijskracht kan worden toegekend. Reeds onder het oude wetboek (HR 16 februari 1920, W 10 545) werd aldus beslist. In dat geval ontbraken beide handtekeningen. Zie ook HR 19 mei 1930, NJ 1930, 1165.
HR, 15-06-2010, nr. 08/04045 P
ECLI:NL:PHR:2010:BL9047
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2010
- Zaaknummer
08/04045 P
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL9047
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9047, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9047
ECLI:NL:PHR:2010:BL9047, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9047
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/263
Uitspraak 15‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkheid hb. Profijtontneming. Het verkorte pv van de ttz. in e.a. is in strijd met art. 327 Sv jo. art. 511d Sv niet ondertekend. Daardoor mist het pv rechtskracht. Dit brengt mee dat het Hof aan dit pv niet kon ontlenen dat de Pr na sluiting van het onderzoek aan de verdediging heeft medegedeeld dat de uitspraak in de ontnemingszaak over 6 weken zou plaatsvinden. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat betrokkene op andere wijze op de hoogte was van de dag van de uitspraak, is de beslissing van het Hof dat betrokkene n.o. is in het ingestelde hb niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
15 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/04045 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juli 2008, nummer 22/001968-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de betrokkene ten onrechte, althans zonder toereikende motivering,
niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De veroordeelde en zijn raadsman zijn ter terechtzitting in eerste aanleg in persoon verschenen.
Blijkens het op verzoek van het hof alsnog opgemaakte verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Dordrecht van 20 oktober 2004 heeft de politierechter aan de veroordeelde en zijn raadsman medegedeeld na sluiting van het onderzoek dat de uitspraak in de ontnemingszaak zal plaats vinden over zes weken. Het hof begrijpt deze mededeling aldus dat hiermee niet anders kan zijn bedoeld dan: zes weken na de zittingsdatum en behandeling op 20 oktober 2004, te weten 1 december 2004. Blijkens het vonnis van de politierechter is op die dag uitspraak gedaan in de ontnemingszaak. Met de mededeling dat "over zes weken uitspraak zal worden gedaan", is voldaan aan het vereiste dat, indien de dag van de uitspraak op de zitting wordt bepaald en de betrokkene daarbij aanwezig is, deze dag aan hem wordt medegedeeld.
Nu de veroordeelde - en de raadsman - ter zitting in eerste aanleg aanwezig waren behoefde de dag van de uitspraak niet aan hem betekend te worden, overeenkomstig artikel 511e, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Niet blijkt dat aan de veroordeelde op 20 oktober 2004 niet duidelijk was op welke dag de uitspraak zou plaatsvinden. De raadsman heeft ter terechtzitting bij het hof, aangegeven dat hij zelf, noch de veroordeelde nadien hebben geïnformeerd naar de (dag van de) uitspraak. Van enige uitzonderlijke omstandigheid die tot verontschuldigbaarheid van de overschrijding van de appeltermijn zou kunnen leiden is niet gebleken.
De veroordeelde had derhalve binnen veertien dagen na het op 1 december 2004 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Namens de veroordeelde is echter eerst op 3 april 2007 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het hoger beroep."
2.3. Het door het Hof bedoelde verkorte proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 20 oktober 2004 houdt in:
"Na sluiting van het onderzoek deelt de politierechter mede, dat de uitspraak in de ontnemingszaak zal plaatsvinden over zes weken.
Dit proces-verbaal is door de politierechter en de griffier vastgesteld.
De politierechter en de griffier zijn buiten staat dit proces-verbaal te ondertekenen."
2.4. Dit proces-verbaal is in strijd met art. 327 Sv in verbinding met art. 511d Sv niet ondertekend. Daardoor mist het proces-verbaal rechtskracht. Dit brengt mee dat het Hof aan dit proces-verbaal niet kon ontlenen dat de Politierechter na sluiting van het onderzoek aan de betrokkene en zijn raadsman heeft medegedeeld dat de uitspraak in de ontnemingszaak over zes weken zou plaatsvinden. Gelet daarop is de beslissing van het Hof dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohaman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 15 juni 2010.
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde = betrokkene]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 1 juli 2008 de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank te Dordrecht van 1 december 2004, waarbij aan de veroordeelde de verplichting was opgelegd tot betaling van een bedrag van € 3.456,= aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Namens de veroordeelde heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, cassatie ingesteld en hij heeft tevens een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof de veroordeelde ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.2.1.
Voor een goed begrip van de zaak schets ik allereerst kort het procesverloop. De veroordeelde is in eerste aanleg opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting d.d. 20 oktober 2004 van de politierechter in de rechtbank te Dordrecht. Bij de stukken van het geding die aan de Hoge Raad zijn gezonden bevindt zich een akte van uitreiking die aan het dubbel van deze oproeping is gehecht. Deze akte houdt in dat de oproeping op 17 augustus 2004 aan de veroordeelde in persoon is uitgereikt. Vervolgens is de veroordeelde met zijn raadsman op 20 oktober 2004 ter terechtzitting verschenen, waarna de politierechter op 1 december 2004 uitspraak in de ontnemingszaak heeft gedaan. Tegen voornoemde uitspraak van de politierechter heeft de raadsman namens de veroordeelde niet eerder dan op 3 april 2007 hoger beroep ingesteld.
3.2.2.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van het door de veroordeelde ingestelde hoger beroep aan de orde gesteld. Dienaangaande heeft het hof in een tussenarrest als volgt —onder meer en voor zover van belang — overwogen en beslist:
‘De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaren van de veroordeelde in zijn hoger beroep, nu de dagvaarding van de veroordeelde om op 20 oktober 2004 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen aan de veroordeelde in persoon is uitgereikt op 17 augustus 2004, er op 1 december 2004 door de politierechter vonnis is gewezen en vervolgens pas op 3 april 2007, derhalve meer dan veertien dagen na het op 1 december 2004 gewezen vonnis, namens de veroordeelde hoger beroep is ingesteld.
Door de raadsman van de veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de veroordeelde ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 oktober 2004 door de politierechter geen datum is medegedeeld waarop uitspraak zou worden gedaan en hij vervolgens ook geen afschrift van het ontnemingsvonnis van de politierechter toegezonden heeft gekregen, zodat hij derhalve niet wist en ook niet had kunnen weten dat er door de politierechter op 1 december 20004 vonnis is gewezen in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde.
Het hof overweegt omtrent het bovenstaande als volgt.
Blijkens een zich in het dossier bevindende brief van de Rechtbank Dordrecht d.d. 13 juni 2007 is het schriftelijke vonnis van de politierechter d.d. 1 december 2004 in de zaak tegen de veroordeelde niet uitgewerkt op de wijze als door de Minister van Justitie is bepaald, op grond van het gegeven dat deze zaak reeds onherroepelijk is sinds 16 december 2004.
Nu ook overigens uit de zich in het dossier bevindende stukken niet blijkt dat er op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 1 december 2004 door de politierechter aan de raadsman van de veroordeelde een datum is medegedeeld waarop de uitspraak plaats zou vinden, en er zich in de dossierstukken ook geen kennisgeving als bedoeld in artikel 511e van het Wetboek van Strafvordering bevindt, kan naar het oordeel van het hof thans niet vastgesteld worden op welk moment de veroordeelde, althans zijn raadsman, bekend is geworden met het vonnis van de politierechter van 1 december 2004.
Alvorens door het hof wordt beslist op de vraag of de veroordeelde ontvankelijk is in zijn hoger beroep, dient naar het oordeel van het hof onderzocht te worden of vastgesteld kan worden of op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 oktober 2004 door de politierechter aan de raadsman van de veroordeelde een datum is medegedeeld waarop de uitspraak plaats zou vinden.
Het hof verzoekt daarom de rechtbank Dordrecht om een verkort proces-verbaal op te maken, waarin antwoord wordt gegeven op de vraag of er ter terechtzitting d.d. 20 oktober 2004 door de politierechter aan de raadsman van de veroordeelde een datum is medegedeeld waarop de uitspraak plaats zou vinden. Daarom zal het onderzoek worden heropend en geschorst.’
3.2.3.
Het nadien ingekomen verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank te Dordrecht van 20 oktober 2004 houdt het volgende in:
‘Verkort proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Dordrecht op 20 oktober 2004 tegen de ter terechtzitting verschenen verdachte
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
Als raadsman van de verdachte is mede ter terechtzitting verschenen mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht.
De griffier houdt aantekening van de ter terechtzitting in acht te nemen vormen en van al wat met betrekking tot deze zaak op de terechtzitting voorvalt.
De verdachte legt op de vragen van de politierechter een verklaring af.
Na sluiting van het onderzoek deelt de politierechter mede, dat de uitspraak in de ontnemingszaak zal plaatsvinden over zes weken.
Dit proces-verbaal is door de politierechter en de griffier vastgesteld.
De politierechter en de griffier zijn buiten staat dit proces-verbaal te ondertekenen.’
3.2.4.
Het bestreden arrest houdt onder de kop ‘ontvankelijkheid van het hoger beroep’ het volgende in:
‘De veroordeelde en zijn raadsman zijn ter terechtzitting in eerste aanleg in persoon verschenen.
Blijkens het op verzoek van het hof alsnog opgemaakte verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Dordrecht van 20 oktober 2004 heeft de politierechter aan de veroordeelde en zijn raadsman medegedeeld na sluiting van het onderzoek dat de uitspraak in de ontnemingszaak zal plaats vinden over zes weken. Het hof begrijpt deze mededeling aldus dat hiermee niet anders kan zijn bedoeld dan: zes weken na de zittingsdatum en behandeling op 20 oktober 2004, te weten 1 december 2004. Blijkens het vonnis van de politierechter is op die dag uitspraak gedaan in de ontnemingszaak. Met de mededeling dat ‘over zes weken uitspraak zal worden gedaan’, is voldaan aan het vereiste dat, indien de dag van de uitspraak op de zitting wordt bepaald en de betrokkene daarbij aanwezig is, deze dag aan hem wordt medegedeeld.
Nu de veroordeelde — en de raadsman — ter zitting in eerste aanleg aanwezig waren behoefde de dag van de uitspraak niet aan hem betekend te worden, overeenkomstig artikel 511e, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Niet blijkt dat aan de veroordeelde op 20 oktober 2004 niet duidelijk was op welke dag de uitspraak zou plaatsvinden. De raadsman heeft ter terechtzitting bij het hof, aangegeven dat hij zelf, noch de veroordeelde nadien hebben geïnformeerd naar de (dag van de) uitspraak. Van enige uitzonderlijke omstandigheid die tot verontschuldigbaarheid van de overschrijding van de appeltermijn zou kunnen leiden is niet gebleken. De veroordeelde had derhalve binnen veertien dagen na het op 1 december 2004 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Namens de veroordeelde is echter eerst op 3 april 2007 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.’
3.3.
Het hier van belang zijnde art. 327 Sv — dat in art. 511d lid 1 Sv in de ontnemingsprocedure van overeenkomstige toepassing is verklaard — luidt:
‘Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.’
3.4.
De toelichting op het middel komt in de kern erop neer dat het hof geen acht had mogen slaan op het later opgemaakte verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank te Dordrecht van 20 oktober 2004, zulks wegens de daaraan klevende gebreken. Het proces-verbaal is niet ondertekend en onduidelijk is op welke datum het stuk is opgemaakt. Daarbij wordt door de steller van het middel nog naar voren gebracht dat in het proces-verbaal slechts melding wordt gemaakt van een termijn van zes weken waarop de uitspraak zal plaatsvinden, terwijl een exacte uitspraakdatum vereist is.
3.5.1.
De aangevoerde argumenten met betrekking tot het ontbreken van de datum waarop het proces-verbaal zou zijn opgemaakt en het ontbreken van de precieze uitspraakdatum in het proces-verbaal, kunnen mijns inziens geen hout snijden. Nog afgezien van het feit dat de wet geen dagtekening voorschrijft, vermag ik niet in te zien welk rechtens te respecteren belang van de veroordeelde zou zijn geschaad bij het in casu geconstateerde ontbreken van de dagtekening van het proces-verbaal. Voorts is de uitspraakdatum wel degelijk voldoende bepaald, wanneer aan de verdediging een termijn van zes weken zou zijn medegedeeld. Ik volsta met de verwijzing naar de gronden zoals vermeld in 's hofs arrest op pag. 1, hiervoor weergegeven onder 3.2.4.
3.5.2.
Ik meen daarentegen — met de steller van het middel — dat het pijnpunt in deze zaak is gelegen in het ontbreken in het ‘proces-verbaal’ van een handtekening van zowel de politierechter als de griffier.1. Het ‘proces-verbaal’ vermeldt evenmin in de aanhef de naam van de desbetreffende politierechter, zodat niet kan worden gecontroleerd of sprake is van dezelfde politierechter die destijds de zaak heeft behandeld en tevens het vonnis van 1 december 2004 heeft gewezen. Van de griffier in wiens tegenwoordigheid een en ander heeft plaatsgehad ontbreekt trouwens ook de naam. Aldus is het ingekomen proces-verbaal niet vastgesteld en ondertekend overeenkomstig art. 327 Sv, zodat het rechtskracht ontbeert.2. Dit betekent dat het hof, dat kennelijk het alsnog opgemaakte stuk heeft aangemerkt als een (verkort) proces-verbaal in de zin van art. 326 jo. 327a lid 1 Sv, daaruit bezwaarlijk het gegeven mocht ontlenen dat aan de verdediging is meegedeeld dat over zes weken uitspraak in de ontnemingszaak zou worden gedaan. Slotsom is m.i. dat het oordeel van het hof dat het hoger beroep tardief is ingesteld, niet begrijpelijk is.
3.5.3.
De omstandigheid dat de raadsman van de veroordeelde eerst na bijna 2,5 jaar na de uitspraak van de politierechter hoger beroep heeft ingesteld (roept logischerwijs vraagtekens op, maar) kan daaraan niet afdoen. Ingevolge art. 511e, lid 1 onder b, Sv geldt bij ontnemingszaken niet het voorschrift van art. 345 lid 3 Sv dat de rechter uiterlijk binnen veertien dagen na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak doet. Om te voorkomen dat de betrokkene onkundig zou kunnen blijven van de dag waarop de voor hem voor het aanwenden van een rechtsmiddel openstaande termijn ingaat, waardoor hij in zijn belang wordt geschaad indien hij buiten zijn schuld eerst na verloop van die termijn het voor hem openstaande rechtsmiddel aanwendt, is in art. 511e lid 2 Sv voorzien in betekening van een kennisgeving van de datum van de uitspraak. Die betekening dient te geschieden (art. 408 lid 1 Sv vindt dan geen toepassing)
- (i)
indien de dag van de uitspraak op de dag van de terechtzitting wordt bepaald, maar de betrokkene daarbij niet aanwezig is, en
- (ii)
indien die dag niet op de dag van de terechtzitting wordt bepaald, ongeacht of de betrokkene op de terechtzitting aanwezig is.3.
Zoals ik zojuist hiervoor onder 3.5.2 heb betoogd kon het hof bezwaarlijk afgaan op de gegevens vermeld in het ingekomen proces-verbaal, dat rechtskracht mist, zodat (met de steller van het middel) moet worden aangenomen dat zich de onder (ii) bedoelde situatie heeft voorgedaan.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich geen kennisgeving als bedoeld in art 511e Sv en evenmin blijkt dat de verdediging op andere wijze tevoren bekend was met de datum van de uitspraak. Nu het ook overigens onduidelijk is op welk moment zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeide dat de einduitspraak de veroordeelde bekend is geworden (eerder dan twee weken voorafgaande aan de dag waarop daadwerkelijk hoger beroep is aangetekend), kan moeilijk worden volgehouden dat de appeltermijn reeds was verstreken op het moment dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld.
3.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
4.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Vgl. HR 2 juni 2009, LJN BH9945: in die zaak oordeelde de HR dat het proces-verbaal, dat bij ontstentenis van de voorzitter, de oudste raadsheer, de jongste raadsheer en de griffier ondertekend was door de fungerend voorzitter van het gerecht, rechtskracht miste. Vgl. ook: HR 5 juni 1979, AB7323: In dat arrest ging het om de situatie waarin het proces-verbaal door de voorzitter en de griffier was vastgesteld, en vervolgens, bij ontstentenis van de voorzitter, alleen door de griffier was ondertekend. Volgens de Hoge Raad was dat correct: van degenen die het proces-verbaal vaststelden, kon alleen de griffier tekenen; anderen waren daartoe niet bevoegd. Zie HR 5 januari 2010, LJN BK2651 voor een min of meer omgekeerde situatie. En nog: HR 12 september 2006, LJN AX3752: In die zaak kon zowel de voorzitter als de griffier die het proces-verbaal oorspronkelijk vaststelden, niet ondertekenen. Dan is volgens de Hoge Raad een aanvaardbare oplossing dat het proces-verbaal door de oudste raadsheer opnieuw wordt vastgesteld en ondertekend.
Zie m.n. HR 13 juni 2006, LJN AV5020 en HR 24 september 2002, LJN AE2098.