Rechtbank Den Haag 27 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10302.
HR, 20-11-2020, nr. 19/05953
ECLI:NL:HR:2020:1858, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2020
- Zaaknummer
19/05953
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1858, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:699, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:699, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑07‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1858, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05953
Datum 20 november 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats], Marokko,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: verzoeker,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en
Naturalisatiedienst),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/564070/HA RK 18-581 van de rechtbank Den Haag van 27 september 2019.
Verzoeker heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoeker is in 1999 in Haarlem geboren. Ten tijde van zijn geboorte had zijn moeder de Marokkaanse nationaliteit en was zij ongehuwd. Verzoeker verkreeg bij zijn geboorte hierdoor de Marokkaanse nationaliteit.
(ii) Verzoeker is niet voorafgaand aan zijn geboorte erkend.
(iii) Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank te Tanger, Marokko, vastgesteld dat verzoeker afstamt van [de vader] (hierna: de vader), met de wettelijke gevolgen die daaruit voortvloeien. Voor zover bekend is tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel ingesteld.
(iv) Op 8 juli 2016 is op grond van de uitspraak van de rechtbank te Tanger door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Haarlem een latere vermelding betreffende erkenning, waarin de vader als erkenner van verzoeker is vermeld, aan de geboorteakte van verzoeker toegevoegd.
(v) Uit een door verzoeker overgelegd rapport van 25 oktober 2017 van het Laboratoire de Police Scientifique blijkt, na DNA-onderzoek, dat het biologisch vaderschap van de vader ten aanzien van verzoeker niet is uitgesloten.
(vi) De vader heeft vanaf zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
2.2
Verzoeker verzoekt in deze procedure vaststelling van zijn Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
2.3
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.1.Hetgeen zij heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Onderzocht dient te worden of verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen krachtens art. 4 lid 1 of lid 4 RWN.
Op grond van de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde uitspraak, die op grond van art. 10:100 lid 1 BW in Nederland wordt erkend, staat vast dat tussen verzoeker en de vader naar Marokkaans recht een afstammingsrelatie bestaat en dat de vader ook in de Nederlandse rechtsorde de juridische vader van verzoeker is.
Nagegaan dient te worden of de afstammingsrelatie naar Marokkaans recht die in de uitspraak van de Marokkaanse rechter is vastgesteld, kan worden gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap als bedoeld in art. 1:207 BW dan wel met een erkenning als bedoeld in art. 1:203 BW.
In de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde uitspraak valt geen gerechtelijke vaststelling van het ouderschap te lezen overeenkomstig het Marokkaanse recht (waarin die vaststelling is geregeld in art. 156 Code de la Famille). Wel valt in die uitspraak een erkenning naar Marokkaans recht te lezen (die is geregeld in art. 160 Code de la Famille). Die erkenning kan gelijkgesteld worden aan de erkenning op grond van art. 1:203 BW.
Krachtens art. 4 lid 4 RWN wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte, maar niet voor de leeftijd van zeven jaar wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Met het ten bewijze van het biologisch vaderschap van de vader overgelegde rapport (hiervoor in 2.1 onder (v) genoemd) wordt niet voldaan aan laatstgenoemde eis, nu dit niet dateert van binnen één jaar na de erkenning.
Naar vaste rechtspraak is de termijn van één jaar van art. 4 lid 4 RWN geen onredelijke termijn (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570).
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel berust op het uitgangspunt dat in de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde uitspraak van de Marokkaanse rechter het biologisch ouderschap van de vader besloten ligt, althans dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat met die uitspraak het biologisch ouderschap van de vader niet is komen vast te staan. Het onderdeel voert aan dat, hierop gelet, het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na erkenning is vastgesteld, de eis van art. 4 lid 4 RWN niet geldt.
3.1.2
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank. Naar de vaststelling van de rechtbank houdt de uitspraak van de Marokkaanse rechter niet de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader overeenkomstig het Marokkaanse recht in (zie hiervoor in 2.3, vijfde alinea). De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat verzoeker niet op grond van art. 4 lid 1 RWN het Nederlanderschap heeft verkregen. Waar de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de uitspraak van de Marokkaanse rechter wel gelijkgesteld kan worden met een erkenning op grond van art. 1:203 BW, heeft zij voorts terecht onderzocht of aan de eis van art. 4 lid 4 RWN is voldaan.
3.2.1
Onderdeel 2 voert aan dat verzoeker heeft betoogd dat erkenning naar Marokkaans recht plaatsvindt op grond van een bevestiging van de biologische afstamming door de vader. Het onderdeel klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is omdat de rechtbank niet heeft beslist op de stelling van verzoeker dat hij door deze bevestiging het Nederlanderschap reeds heeft verkregen op grond van art. 3 lid 1 RWN (Nederlanderschap op grond van juridisch vaderschap bij geboorte).
3.2.2
Art. 3 lid 1 RWN in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN heeft betrekking op het geval dat reeds ten tijde van de geboorte van het kind een familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind bestaat. Daarvan is bij een latere erkenning geen sprake, ook niet indien de erkenning naar het recht dat de erkenning beheerst, terugwerkende kracht heeft tot de geboorte. Dat geldt ook indien de erkenning naar dat recht, zoals verzoeker stelt met betrekking tot het Marokkaanse recht, plaatsvindt op grond van een bevestiging van de biologische afstamming door de vader (dus: diens verklaring dat die afstamming bestaat). De in de klacht genoemde stelling van verzoeker berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. Ook deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 20 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑11‑2020
Conclusie 17‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek tot vaststelling Nederlanderschap op voet art. 17 RWN; Marokkaanse rechterlijke beslissing waarin erkenning kind door Nederlander is vastgesteld; erkenning Marokkaanse beslissing krachtens art. 10:100 BW; vereiste van DNA-bewijs op grond van art. 4 lid 4 RWN.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05953
Zitting 17 juli 2020
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[verzoeker] , wonende te [woonplaats] , Marokko,
(hierna: verzoeker)
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
(hierna: de Staat)
Deze zaak heeft betrekking op een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoeker niet (tijdig) het door art. 4 lid 4 RWN vereiste bewijs van biologisch vaderschap heeft geleverd. Verzoeker klaagt in cassatie dat in deze zaak een uitzondering op dat vereiste van toepassing is, omdat in een beslissing van de Marokkaanse rechter het biologische vaderschap na erkenning is vastgesteld.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Verzoeker is op [geboortedatum] 1999 te Haarlem geboren uit [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1958, die ten tijde van de geboorte van verzoeker de Marokkaanse nationaliteit had en ongehuwd was. Verzoeker verkreeg bij geboorte dan ook de Marokkaanse nationaliteit.
1.2 Verzoeker is niet voorafgaand aan zijn geboorte erkend.
1.3 Bij beschikking van 16 maart 2015 heeft de rechtbank te Tanger, Marokko, vastgesteld dat verzoeker afstamt van [de vader] (hierna: de vader), met de wettelijke gevolgen die daaruit voortvloeien. Voor zover bekend is tegen deze beschikking geen rechtsmiddel ingesteld.
1.4 Op 8 juli 2016 is op grond van de beschikking van de rechtbank te Tanger door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Haarlem een latere vermelding betreffende erkenning, waarin de vader als erkenner van verzoeker is vermeld, aan de geboorteakte van verzoeker toegevoegd.
1.5 Uit een door verzoeker overgelegd rapport van 25 oktober 2017 van het Laboratoire de Police Scientifique blijkt – na DNA-onderzoek – dat het biologisch vaderschap van de vader ten aanzien van verzoeker niet is uitgesloten.
1.6 De vader heeft vanaf zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
1.7 Op 28 november 2018 heeft verzoeker bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift ingediend strekkende tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker. De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.8 Bij beschikking van 27 september 2019 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Vast staat dat verzoeker het Nederlanderschap niet bij zijn geboorte heeft verkregen. Het Nederlanderschap kan ook later worden verkregen, namelijk door erkenning of door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (art. 4 lid 1, 2 en 4 RWN). De beslissing van de Marokkaanse rechter van 16 maart 2015 kan in Nederland worden erkend op de voet van art. 10:100 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissing van de Marokkaanse rechter ten aanzien van de afstammingsrelatie kan worden gezien als een erkenning. De erkenning door de vader betreft op grond van art. 160 van de Marokkaanse Code de la Famille een vrijwillige erkenning van een kind door een man, die gelijkgesteld kan worden aan de erkenning van een kind naar Nederlands recht (art. 1:203 BW). Krachtens artikel 4 lid 4 RWN wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte, maar niet voor de leeftijd van zeven jaar wordt erkend door een Nederlander die zijn biologisch ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. Volgens de rechtbank is met het overleggen van het rapport van 25 oktober 2017 niet aan deze eis voldaan.
1.9 Verzoeker heeft tegen deze beschikking (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De Staat is niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen en is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap is afgewezen op de grond dat het biologisch ouderschap van de vader niet binnen de termijn van één jaar is aangetoond door middel van DNA-bewijs, zoals vereist door art. 4 lid 4 RWN.
2.2
Onderdeel 1 valt in twee subonderdelen uiteen. Onderdeel 1.a klaagt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in dit geval bewijs van biologisch ouderschap te verlangen. In het onderdeel wordt een beroep gedaan op de Handleiding Toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 20032., waaruit valt af te leiden dat het vereiste van DNA-bewijs niet geldt in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap is vastgesteld. Ook klaagt het onderdeel dat de eis van DNA-bewijs in strijd is met art. 6 lid 1 Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN).3.
2.3
In cassatie is onbestreden het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van de Marokkaanse rechter niet kan worden gelijkgesteld met de gerechtelijke vaststelling van vaderschap, omdat niet is voldaan aan de eisen die het Marokkaanse recht daaraan stelt. Evenmin is in geschil dat de beslissing van de Marokkaanse rechter ten aanzien van de afstammingsrelatie kan worden gezien als een erkenning.
2.4
Voor de vraag of een kind dat door een Nederlander wordt erkend het Nederlanderschap verkrijgt, geldt het volgende. Een kind dat na zijn geboorte en vóór het bereiken van de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend, wordt Nederlander zonder dat bewijs van biologisch ouderschap is vereist (art. 4 lid 2 RWN). Is het kind ouder dan zeven jaar, dan stelt art. 4 lid 4 RWN voor de verkrijging van het Nederlanderschap de aanvullende eis dat het biologisch ouderschap van de Nederlander die het kind erkent, komt vast te staan. Achtergrond van deze aanvullende eis is het tegengaan van schijnerkenningen.4.
2.5
De regeling van art. 4 lid 4 RWN is in 2009 ingevoerd. Tussen 2003 en 2009 voorzag de RWN in het geheel niet in een mogelijkheid om door (postnatale) erkenning het Nederlanderschap te verwerven. In 2007 heeft de Hoge Raad in twee beslissingen geoordeeld dat deze regeling te ver ging en in strijd was met art. 26 IVBPR.5.Volgens de Hoge Raad kon een erkenning tot het Nederlanderschap leiden in de gevallen waarin de erkenner in rechte aantoont dat hij de verwekker van het kind is.6.
2.6
In een naar aanleiding van deze uitspraken uitgebracht Tussentijds Bericht Nationaliteiten (TBN) uit 20077.heeft het Ministerie van Justitie toegelicht hoe dit bewijs van verwekkerschap zou kunnen worden geleverd. Nadien is de RWN aangepast bij de Wet van 27 juni 2008.8.Volgens het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (vastgesteld op grond van art. 4 lid 6 RWN) moet het bewijs worden geleverd door middel van een DNA-rapport.9.
2.7
Uit het genoemde TBN blijkt echter dat het vereiste van een DNA-rapport niet onverkort geldt wanneer de grond voor verkrijging van het Nederlanderschap een buitenlandse erkenning is, waarbij de biologische afstamming reeds is vastgesteld:
‘Buitenlandse erkenningen
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische vaderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 9 en 10 Wet conflictenrecht afstamming (Wca) van overeenkomstige toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan’.
2.8
De eis van een DNA-rapport geldt dus niet (i) wanneer in het buitenlandse recht inzake een erkenning als voorwaarde de biologische afstamming geldt, of (ii) wanneer in een buitenlandse rechterlijke uitspraak na de erkenning het biologische ouderschap is vastgesteld.10.Deze uitzondering op de eis van DNA-bewijs geldt ook thans nog, na de aanpassing van de RWN aan de uitspraken van de Hoge Raad uit 2007.11.De uitzondering is eveneens in de huidige Handleiding Toepassing Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: Handleiding) opgenomen.12.Deze Handleiding sluit aan bij de tekst van het TBN en luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘Buitenlandse erkenningen
Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mist de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.’13.
2.9
In de in cassatie bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de Marokkaanse rechter in zijn beslissing van 16 maart 2015 heeft getoetst aan de artikelen 152, 158, 160 en 162 van de Marokkaanse Code de la Famille. De rechtbank heeft vervolgens overwogen:
‘De rechtbank kan niet anders dan constateren dat de Marokkaanse rechter op grond van de artikelen 152, 158, 160 en 162 van de Code de la Famille heeft vastgesteld dat [de vader] heeft erkend dat hij de biologische vader van verzoeker is, zodat door de Marokkaanse rechter kon worden vastgesteld dat sprake is van een afstammingsrelatie tussen [de vader] en verzoeker’.14.
2.10
De rechtbank heeft overwogen dat de beschikking van de Marokkaanse rechter in Nederland dient te worden erkend op grond van art. 10:100 lid 1 BW. De rechtbank heeft echter niet onderzocht of het Marokkaanse recht inzake erkenning uitgaat van het beginsel van de biologische afstamming. Zou dat inderdaad het geval zijn, dan heeft verzoeker op grond van art. 4 lid 4 RWN het Nederlanderschap verworven en geldt niet de eis van nader DNA-bewijs.15.Verzoeker heeft op de plaatsen in het inleidend verzoekschrift waarnaar het onderdeel verwijst16.uitdrukkelijk gesteld dat in de Marokkaanse rechterlijke beslissing ‘het biologische vaderschap in overeenstemming met het Marokkaanse recht [is] vastgesteld’.17.Ook is gesteld dat erkenning naar Marokkaans recht een bevestiging van biologisch vaderschap inhoudt, en dat een erkenning naar Marokkaans recht op dit punt dus verschilt van een erkenning naar Nederlands recht.18.In feitelijke instantie heeft de Staat daarop gereageerd door te stellen dat in de Marokkaanse beslissing niet het verwekkerschap is vastgesteld, maar enkel aangenomen.19.Partijen hebben dus gedebatteerd over de vraag of biologisch ouderschap naar Marokkaans recht een voorwaarde is voor erkenning. De rechtbank heeft niet op dit debat gerespondeerd, maar slechts getoetst of het door art. 4 lid 4 RWN vereiste DNA-bewijs is geleverd. Gelet op het partijdebat diende de rechtbank te onderzoeken of het Marokkaanse erkenningsrecht biologisch ouderschap als voorwaarde stelt. De rechtbank heeft dit echter nagelaten. Evenmin heeft de rechtbank onderzocht of in de Marokkaanse rechterlijke beslissing het biologisch ouderschap na de erkenning is vastgesteld. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat, zoals hierboven weergegeven, uitzonderingen mogelijk zijn op het vereiste van DNA-bewijs, althans is de rechtbank voorbijgegaan aan omstandigheden die meebrengen dat die uitzondering hier van toepassing is, zodat de daarop gerichte klacht van onderdeel 1.a slaagt. In het licht van het voorgaande behoeft de klacht dat in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak de eis van DNA-bewijs in strijd is met art. 6 lid 1 Europees Verdrag inzake nationaliteit, geen bespreking.
2.11
Volgens onderdeel 1.b is sprake van een onbegrijpelijk oordeel, omdat de rechtbank zou hebben miskend dat het biologisch ouderschap van de vader in de Marokkaanse rechterlijke beslissing zou zijn vastgesteld. Blijkens de inleiding op de klachten doelt het subonderdeel erop dat verzoeker zou hebben gesteld dat de Marokkaanse rechterlijke beslissing is gebaseerd op het biologisch ouderschap van de vader, en dat de rechtbank deze stelling niet zou hebben verworpen, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
2.12
Gelet op het slagen van onderdeel 1.a behoeft onderdeel 1.b geen bespreking.
2.13
Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de erkenning naar Marokkaans recht te vergelijken is met een erkenning als bedoeld in art. 1:203 BW, onbegrijpelijk is voor zover de rechtbank daarmee heeft miskend dat biologisch ouderschap een voorwaarde is voor een erkenning naar Marokkaans recht.
2.14
De rechtbank is, zoals ik onder 2.10 heb geschreven, voorbijgegaan aan de hierop gerichte essentiële stellingen van verzoeker, zodat ook deze klacht slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑07‑2020
Zie de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2019:10302.
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, onder redactie van de IND, Den Haag, 2015.
Verdrag van 6 november 1997, Trb. 1998,10 (authentieke Franse en Engelse teksten); Trb. 1998, 149 (Nederlandse vertaling).
Zie Groene Serie Personen- en familierecht, art. 4 RWN, aant. 1.3-1.5 (G.-R. de Groot).
HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1624, NJ 2007/73 en HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1634.
HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1624, NJ 2007/73, rov. 4.3-4.5 en HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1634, rov. 3.3-3.5.
Tussentijds Bericht Nationaliteiten (TBN) 2007/8, Stcrt. 2007, 144, p. 9.
Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning, Stb. 2008, 270, in werking getreden op 1 maart 2009 krachtens KB van 18 december 2008, Stb. 2009, 1. Zie ook Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3 (MvT), p. 2-4; G.-R. de Groot, Nieuwe ontwikkelingen betreffende erkenning en het Nederlanderschap, WPNR 2009/6800; C. Poortman, De Rijkswet op het Nederlanderschap wijzigt, Burgerzaken & recht 2009, p. 52 e.v.
Art. 4 lid 6 RWN jo. Besluit DNA-onderzoek vaderschap (KB 20 oktober 2008, Stb. 2008, 417).
Zie Groene Serie Personen- en familierecht, art. 4 RWN, aant. 10 (G.-R. de Groot). Zie voor een voorbeeld van de tweede situatie: Rb. Den Haag 30 juni 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BF8931 (ook gepubliceerd als ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9029).
De Groot, a.w., WPNR 2009/6800, p. 447.
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toelichting op art. 4 RWN, paragraaf 1. Algemeen.
Handleiding toepassing Rijkswet op het Nederlanderschap, art. 4, algemeen, p. 32.
Zie p. 3 van de bestreden beschikking. De beschikking van de Marokkaanse rechter is opgenomen als productie 12 bij het inleidend verzoekschrift.
Zie ook Groene Serie Personen- en familierecht, art. 4 RWN, aant. 10 (G.R. de Groot): ‘Bij toepassing van buitenlands erkenningsrecht dat uitgaat van de biologische waarheid is mogelijk dat het Nederlanderschap door een zeven-plusser direct blijkt te worden verworven, indien in Nederland wordt vastgesteld dat de buitenlandse erkenning hier moet worden erkend’.
Verzoekschrift tot cassatie, p. 5, vierde alinea.
Inleidend verzoekschrift, nrs. 31-33.
Inleidend verzoekschrift, nr. 24.
Verweerschrift van 11 april 2019, p. 6 en 9.
Beroepschrift 27‑12‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], Marokko, te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven, die namens hem dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Verzoeker stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag, op 27 september gewezen in de zaak met zaak-rekestnummer C/09/564070/HA RK 18-581, tussen verzoeker en DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst, zetelende te (2288 DC) Rijswijk aan de Sir. Winston Churchilllaan 283 (Postadres: Postbus 285, 7600 AG Almelo) als belanghebbende
In deze zaak staat centraal de vraag of en in hoeverre in het kader van een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap bewijs van het vaderschap door middel van een DNA-test mag worden gereisd, indien sprake is van een buitenlandse gerechtelijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, waarbij een minderjarige door zijn vader is erkend en bij welke erkenning wordt uitgegaan van het feit dat de vader de biologische vader is.
Daarnaast is door de rechtbank niet beslist op de stelling van de zijde van verzoeker dat hij reeds op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 RWN bij geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen.
Feiten
De ouders van verzoeker, verder te noemen: ‘[verzoeker]’, hebben medio 1996 een relatie met elkaar gekregen. De moeder van [verzoeker] heeft sinds 30 mei 1997 tot en met 1998 (met een verblijfsvergunning) bij de vader gewoond. Zij zijn ook gedurende zekere tijd verloofd geweest. In 1998 is de relatie tussen de ouders van [verzoeker] abrupt beëindigd nadat tussen hen een ernstig incident had plaatsgevonden. Daardoor is de verblijfsvergunning van de moeder nadien niet verlengd.1.
Kort nadat de relatie tussen de ouders was beëindigd, hoorde de vader van [verzoeker] dat de moeder zwanger was. [verzoeker] is op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] geboren. De vader heeft destijds een advocaat ingeschakeld om [verzoeker] te erkennen, maar de moeder heeft haar toestemming daarvoor toen geweigerd. Eind november 1999 is de moeder tezamen met [verzoeker] uitgezet naar Marokko omdat zij geen verblijfsvergunning (meer) hadden.2.
Ondanks verwoede pogingen van de vader om contact te houden met de moeder (en hulp aan te bieden) is de vader — na bedreigingen uit het kamp van de moeder — gedurende lange tijd zijn zoon uit het oog verloren. Uiteindelijk hebben vader en zoon elkaar eind 2013 ontmoet, nadat [verzoeker] (aanvankelijk via Facebook) contact had gezocht met zijn vader.
Sindsdien is de vader van [verzoeker] doende geweest om zijn vaderschap naar Marokkaans recht alsnog vast te laten stellen. Bij beslissing van de rechtbank te Tanger van 16 maart 2015 is bevestigd dat [verzoeker] afstamt van zijn vader.3. In de uitspraak wordt het biologische vaderschap in overeenstemming met het Marokkaanse familierecht vastgesteld.4. De moeder van [verzoeker] heeft zich in die procedure niet verweerd. Wel heeft zij geweigerd haar toestemming te geven om in de beslissing te worden vermeld.
Vervolgens heeft de vader van [verzoeker] in juli 2015 aan de gemeente Haarlem verzocht om hem als vader te vermelden op de geboorteakte van [verzoeker] (die immers te [geboorteplaats] was geboren). Uiteindelijk — nadat de vader een klacht had ingediend over de buitengewoon trage verwerking van een en ander door de gemeente — is op 18 juli 2016 op de geboorteakte vermeld dat hij de vader van [verzoeker] is. Medio 2016 heeft [verzoeker] een Nederlands paspoort aangevraagd. Deze aanvraag is toen niet in behandeling genomen omdat [verzoeker] nog minderjarig was en zijn moeder weigerde de aanvraag (mede) te ondertekenen.5.
Na overleg op het Nederlandse consulaat te Rabat tussen de vader en de consulair medewerker, heeft [verzoeker] besloten om te wachten met een nieuwe aanvraag tot afgifte van een Nederlands paspoort totdat hij meerderjarig werd. Hij zou dan immers niet meer de toestemming van zijn moeder nodig hebben. Destijds is ook gesproken over de mogelijkheid dat de beslissing van 16 maart 2015 met een DNA-onderzoek zou kunnen worden bekrachtigd (hoewel het door het consulaat gegeven advies onjuist was, omdat die optie — voorzover aan de orde — op dat moment wegens het verstrijken van de termijn van een jaar reeds een gepasseerd station was).
In oktober 2017 werd door middel van een DNA-onderzoek vastgesteld dat de vader van [verzoeker] inderdaad zijn biologische vader is (althans dat dat niet uitgesloten is).6. Op 7 november 2017 heeft [verzoeker] een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort. Op 20 november 2017 heeft de minister laten weten dat de aanvraag niet in behandeling werd genomen, omdat [verzoeker] niet de Nederlandse nationaliteit zou hebben. Tegen die beslissing is geen bezwaar gemaakt.7. Wel is vervolgens op 26 november 2018 het onderhavige verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van [verzoeker] ingediend.
De Staat heeft verweer gevoerd waarna de rechtbank bij beschikking van 27 september 2019 het verzoek van [verzoeker] heeft afgewezen. [verzoeker] kan zich in die beschikking niet vinden en komt daartegen door middel van dit verzoekschrift tijdig in cassatie. [verzoeker] voert het navolgende cassatiemiddel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding op het middel
Artikel 3 lid 1 RWN bepaalt:
‘Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.’
Artikel 4 lid 4 RWN bepaalt:
‘Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.’.
Ingevolge het zesde lid van artikel 4 RWN wordt het in het vierde lid bedoelde bewijs van biologische vaderschap aangetoond door middel van een DNA-test.
Op bladzijde 2 van de beschikking van de rechtbank wordt geoordeeld dat de beschikking van de rechtbank te Marokko van 16 maart 2015 op grond van artikel 10:100 lid 1 BW in Nederland wordt erkend. Daarmee staat vast dat tussen [verzoeker] en de vader naar Marokkaans recht sinds 16 maart 2015 een afstammingsrelatie bestaat en dat de vader ook in de Nederlandse rechtsorde de juridische vader [verzoeker] is. Daarover bestaat in cassatie derhalve in ieder geval geen discussie. Volgens beoordeelt de rechtbank de vraag of op grond van die beschikking ook moet worden geoordeeld dat daarmee [verzoeker] het Nederlanderschap heeft verkregen.
Op grond van artikel 4 RWN zou een rechterlijke uitspraak effect kunnen hebben op de nationaliteit van cliënt indien sprake is van een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap of van een erkenning (althans van een rechtsfiguur die in dat opzicht met het Nederlandse recht vergelijkbaar is).
In cassatie wordt niet opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat de beslissing van de rechter te Marokko niet kan worden gezien als een beslissing die vergelijkbaar is met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap naar Nederlands recht.
Op bladzijde 3 van de beschikking oordeelt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat de beslissing in Marokko in ieder geval gezien kan worden als erkenning. Door [verzoeker] is erop gewezen dat die beslissing ook gebaseerd is op het biologische ouderschap van de vader.8.
Op bladzijde 4 oordeelt de rechtbank dat de erkenning van cliënt door zijn vader op grond van artikel 160 van de Marokkaanse Code de la Famille gelijk kan worden gesteld aan de erkenning van een kind op grond van artikel 1:203 BW. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat uit de beschikking van de Marokkaanse rechter niet kan worden afgeleid dat de vader van cliënt niet diens biologische vader is, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de vaststelling van het biologische ouderschap van de vader van [verzoeker] in de beschikking van de rechter te Marokko besloten ligt.
De rechtbank heeft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van [verzoeker] evenwel afgewezen op de grond dat het biologische ouderschap van de vader niet binnen de termijn van een jaar na de erkenning is aangetoond door middel van een DNA-test.
Onderdeel 1
1.a.
Uitgaande van de juistheid van de stelling dat in de beslissing van de rechtbank te Tanger van 16 maart 2015 het biologisch ouderschap van de vader van [verzoeker] besloten ligt, kan bij de behandeling van een verzoek niet meer worden toegekomen aan (nadere) bewijsvoering met betrekking tot dat biologische ouderschap. Op zichzelf volgt uit artikel 4 lid 6 RWN (en het daarop gebaseerde besluit) dat het op grond van het vierde lid te leveren bewijs moet worden geleverd door middel van DNA-onderzoek (dat bovendien nog aan bepaalde minimum eisen moet voldoen) moet worden geleverd. Uit de Handleiding Toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 valt echter af te leiden dat dat niet geldt ingeval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na erkenning is vastgesteld. Uit de handleiding volgt niet op welke wijze die vaststelling moet plaatsvinden (en uit wet volgt dat evenmin).
De Handleiding vermeldt ter zake het navolgende:
‘Buitenlandse erkenningen
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt_of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing.
Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.’
In de Handleiding wordt met geen woord gerept over de mogelijkheid om in geval van een buitenlandse erkenning alsnog de additionele eis van een DNA-test ten bewijzen van het biologisch ouderschap te stellen hetgeen erop duidt dat in dergelijke gevallen die aanvullende inhoudelijke eis niet geldt. Ook in de literatuur wordt dit uitgangspunt (verkrijging van het Nederlanderschap zonder nadere eisen) bij buitenlandse uitspraken gehanteerd. Zo schrijft De Groot in de Groene Serie Personen- en familierecht:
‘Niet slechts in Nederland met toepassing van Nederlands recht verrichte erkenningen bewerkstelligen door onder in art. 4 lid 2 Rw Ned gestelde voorwaarden verwerving van het Nederlanderschap door het erkende kind. Een door een Nederlander in het buitenland verrichte erkenning brengt ook verkrijging van het Nederlanderschap met zich mee, mits de betreffende erkenning conform de Nederlandse regels van internationaal privaatrecht in Nederland kan worden erkend (zie art. 10: 100 en 101 BW)’
De rechtbank Den Haag heeft (terecht) geoordeeld dat de uitspraak van de Marokkaanse rechter in Nederland wordt erkend. Zoals in de feitelijke aanleg is betoogd9., was derhalve het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van de rechtbank de Tanger, Marokko van 16 maart 2015 op zichzelf voldoende voor verwerving van het Nederlanderschap door [verzoeker]. Nadere eisen, zoals bewijslevering door middel van een DNA-test, mochten daaraan niet worden gesteld.
In verband met dat laatste is van belang dat artikel 6 lid 1 Europees Nationaliteitsverdrag 1997 bepaalt dat het de lidstaten vrij staat om het nationaliteitsgevolg afhankelijk te stellen van een door nationaal recht vast te stellen procedure, maar dat het stellen van nadere inhoudelijke eisen niet is toegestaan. Het in artikel 4 lid 4 (slot) jo lid 6 RWN vereiste bewijs van het biologische vaderschap dat moet worden geleverd door middel van DNA-onderzoek geld in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak als de onderhavige als ongeoorloofde nadere inhoudelijke eis.
Door te oordelen dat het bewijs van het biologische ouderschap van de vader van [verzoeker] niet tijdig (namelijk op grond van artikel 4 lid 4 RWN binnen 1 jaar na erkenning) is geleverd, op grond waarvan het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap moet worden afgewezen, heeft de rechtbank het voorgaande miskend.
1.b
Voor zover de rechtbank het voorgaande niet zou hebben miskend, is de beslissing in ieder geval onbegrijpelijk, omdat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat — zoals in feitelijke aanleg zijdens [verzoeker] is gesteld — met de uitspraak van de Marokkaanse rechter het biologische ouderschap van de vader niet is komen vast te staan. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de beslissing van de rechtbank te Tanger van 16 maart 2015 niet gelijk kan worden gesteld aan een gerechtelijke vaststelling vaderschap naar Nederlands recht, doet daar niet aan af.
Onderdeel 2
In het licht van het voorgaande is ook onbegrijpelijk de beslissing van de rechtbank dat het oordeel van de Marokkaanse rechter een beslissing oplevert die vergelijkbaar is met erkenning naar Nederlands recht als bedoeld in artikel 1:203 BW, voor zover de rechtbank daarmee bedoeld zou hebben te oordelen dat met de erkenning naar Marokkaans recht niet is komen vast te staan dat de vader [verzoeker] ook diens biologische vader is. Door [verzoeker] deze betoogd dat erkenning naar Marokkaans recht plaatsvindt op grond van een bevestiging van de biologische afstamming door de vader.10. In zoverre verschilt erkenning naar Marokkaans recht dan ook van erkenning naar Nederlands recht (waar geldt dat de erkenner niet de biologische vader behoeft te zijn). Nu de rechtbank Den Haag niet heeft beslist dat met het oordeel van de Marokkaanse rechter geen sprake is van een bevestiging van het biologische ouderschap van de vader, is de beslissing van de rechtbank (ook) in dat opzicht onbegrijpelijk.
Hiermee verband houdend geldt dat het oordeel van de rechtbank Den Haag eveneens onbegrijpelijk is, omdat niet is beslist op de essentiële stelling in feitelijke aanleg dat, nu de erkenning naar Marokkaans recht verschilt van de erkenning naar Nederlands recht en gebaseerd is op een bevestiging van de biologische afstamming, [verzoeker] het Nederlanderschap reeds heeft verkregen op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 RWN (Nederlanderschap op grond van juridisch vaderschap bij geboorte).11. Daaraan doet niet af dat het Nederlandse recht deze Marokkaanse rechtsfiguur niet kent.
Redenen waarom:
Verzoeker zich wendt tot Uw raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 september 2019, onder zaak/rekestnummer C/09/564070/HA RK 18-581 te vernietigen met zodanige verdere afdoening als Uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 27 december 2019
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑12‑2019
Inleidend verzoekschrift, pos. 1 en 2
Inleidend verzoekschrift, pos. 3 t/m 5
Productie 12 bij inleidend verzoekschrift
Inleidend verzoekschrift, pos. 24 en 33
Verzoekschrift eerste aanleg, pos 10 en 11
Verzoekschrift eerste aanleg, pos. 13 en productie 17
Verzoekschrift eerste aanleg, pos. 15 en 17
Inleidend verzoekschrift, pos. 24, 33 en 34
Inleidend verzoekschrift, pos. 30 t/m 34
Inleidend verzoekschrift, pos. 24
Inleidend verzoekschrift pos. 35