Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-11-2023, nr. 21/3002
ECLI:NL:RBZWB:2023:7883
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-11-2023
- Zaaknummer
21/3002
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:7883, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑11‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/2763
Uitspraak 10‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2017, box 3. Werkelijk rendement is niet aannemelijk gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3002
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht van € 714 (de rentebeschikking) bij het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 (de VA 2017).
1.3.
De aanslag IB/PVV 2017 is met dagtekening 2 juli 2019 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.644 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 87.266 (de aanslag).
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de rentebeschikking ongegrond verklaard. Het (individuele) bezwaar tegen de aanslag is tevens opgenomen in een massaal bezwaarprocedure, voor zover het bezwaar ziet op de vraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM1.(artikel 1 EP) in combinatie met artikel 14 van het EVRM.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr.drs. [inspecteur 2]. Na afloop van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
1.7.
In verband met de inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3 op 28 december 20222.(Wet rechtsherstel box 3) heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
1.8.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 februari 2023 de aanslag verminderd. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verlaagd tot € 64.116.
1.9.
Het beroep is op de nadere zitting van 29 september 2023 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur 3] en [inspecteur 4].
2. Beoordeling door de rechtbank
2.1.
De rechtbank beoordeelt of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verder moet worden verlaagd en of het juiste bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet verder wordt verlaagd en dat het juiste bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Feiten
3.1.
Belanghebbende heeft op 6 april 2018 een bedrag van € 20.000 naar het rekeningnummer van de Belastingdienst overgemaakt met als omschrijving ‘Voorschot belastingen 2017’.
3.2.
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2018 de aangifte IB/PVV 2017 ingediend. Volgens de aangifte bestaan de bezittingen uit:
Bank- en spaartegoeden | € | 632.841 |
Aandelen, obligaties e.d. | € | 22.259 |
Overige vorderingen en contant geld | € | 137.330 |
Onroerende zaken | € | 263.000 |
Overige bezittingen | € | 755.552 |
Totaal bezittingen | € | 1.810.982 |
3.3.
De VA 2017 is met dagtekening 9 januari 2019 en overeenkomstig de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig is de rentebeschikking vastgesteld.
3.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking.
3.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 juli 2019 de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
4. Motivering
Juiste bedrag aan belastingrente bij VA 2017?
4.1.
Op grond van artikel 30f, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt indien de voorlopige aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte de belastingrente berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt uiterlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.
4.2.
Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de belastingrente ten onrechte geen rekening is gehouden met de storting (voorschot op de te komen aanslag) van € 20.000 op 6 april 2018.
4.3.
Volgens de inspecteur is de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen vastgesteld. De omvang van de belastingschuld over 2017 was bij de betaling van die € 20.000 nog niet geformaliseerd. Dit is met het opleggen van de voorlopige aanslag op 9 januari 2019 gebeurd. In de wet is geen mogelijkheid opgenomen tot het vooruitbetalen van een voorlopige aanslag, aldus de inspecteur. De inspecteur stelt ook dat de betaling niet door de Belastingdienst is verwerkt als een betaling op de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 om die reden. Er stond op het moment van betaling nog een andere schuld van belanghebbende open. De inspecteur meent dat de betaling daarom is verrekend met een andere schuld.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De betaling van het bedrag van € 20.000 heeft voorafgaand aan de indiening de aangifte IB/PVV 2017 plaatsgevonden (zie 3.1 en 3.4). De Belastingdienst heeft pas na ontvangst van de aangifte IB/PVV 2017 de te betalen IB/PVV over 2017 kunnen formaliseren middels de VA 2017. Pas dan is de omvang van de belastingschuld vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de in 4.1 genoemde wettelijke bepaling geen ruimte biedt om het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente te verminderen indien sprake is van een voorschotbetaling op de nog vast te stellen IB/PVV voor 2017 en dat de betaling daarom ook terecht niet is aangemerkt als een betaling op de VA. De rentebeschikking is tot het juiste bedrag vastgesteld.
Aanslag verder omlaag?
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 december 20213.(het Kerstarrest) onder meer geoordeeld dat het forfaitaire stelsel (de heffing van box 3) voor het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 van het EVRM, indien de heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De Wet rechtsherstel box 3 is met ingang van 27 december 2022 in werking getreden en werkt terug tot 1 januari 2017.4.De wetgever heeft met deze wetswijziging de heffing van box 3 in overeenstemming willen brengen met het Kerstarrest. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 22 september 20235.geoordeeld dat het forfaitaire stelsel (de heffing van box 3) dat volgt uit de Wet rechtsherstel box 3 strijdig is met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 van het EVRM. De rechtbank heeft in die zaak op grond van het Kerstarrest aanleiding gezien om rechtsherstel te bieden door enkel het werkelijk rendement in de heffing te betrekken.
5.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn inkomsten uit onverdeelde boedel € 20.878,70 is en dat er ten aanzien van de beleggingen sprake is van een positief koersverschil van € 3.517,08. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat volgens het wettelijke systeem is vrijgesteld: huren, pachten en renten.
5.2.
De inspecteur stelt primair dat de Wet rechtsherstel box 3 afdoende rechtsherstel biedt en subsidiair dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat het werkelijk genoten rendement in 2017 minder bedraagt dan € 64.116. (zie 1.8). De rente- en dividendinkomsten zijn wel bekend, maar stukken over pachten, het kasteel en landgoederen ontbreken. Daarom is het werkelijk genoten rendement in 2017 niet vast te stellen, aldus de inspecteur.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem in 2017 behaalde werkelijk rendement lager is dan € 64.116. Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank de meest gerede persoon van wie mag worden verlangd gegevens in te brengen waaruit het werkelijk rendement dat in 2017 is behaald met de overige vorderingen, onroerende zaken en overige bezittingen blijkt. Dat volgens het wettelijke systeem geen daadwerkelijke rendementen wordt belast, leidt niet tot een ander oordeel gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 20236.. De rechtbank zal daarom de aanslag niet verder verminderen zoals door belanghebbende is betoogd.
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat volgens de Nederlandse wet geen rente wordt vergoed over de ten onrechte geheven box 3-belasting. Hij wil over de belastingteruggaaf een passende rentevergoeding zoals door het Hof Arnhem-Leeuwarden is beslist. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om een passende rentevergoeding af voor zover überhaupt aanspraak zou kunnen maken op een rentevergoeding. In artikel 30fe, tweede lid, van de AWR is immers het uitgangspunt neergelegd dat geen belastingrente wordt vergoed indien, voor zover hier van belang, een aanslag IB/PVV naar aanleiding van een gerechtelijke procedure wordt verminderd. Belanghebbende heeft slechts verwezen naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden zonder toe te lichten waarom hij aanspraak maakt op een rentevergoeding over de belastingvermindering.
6. Conclusie en gevolgen
6.1.
Het beroep is gegrond, omdat de aanslag IB/PVV 2017 tot een te hoog bedrag was vastgesteld (zie 1.8). Omdat het beroep gegrond, is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
6.2.
Belanghebbende krijgt ook zijn reiskosten (proceskosten) voor beide zittingen vergoed. Belanghebbende heeft gevraagd om een dagkaart voor de trein te vergoeden van € 42,60 en de inspecteur is daarmee akkoord gegaan. De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten vast op € 85,20, zijnde de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen van 21 december 2022 en 29 september 2023. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
7. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt het belastbare inkomen uit werk en woning vast op € 29.644 en het belastbare inkomen sparen en beleggen vast op € 64.116;
- -
wijst het verzoek om een passende rentevergoeding af;
- -
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
- -
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 85,20 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 10 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.7.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑11‑2023
Wet van 21 december 2022 tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, Stb 2022, 533.
Staatsblad 2022, 533.
Zie noot 5.
Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.