CBb, 06-08-2019, nr. 18/1528
ECLI:NL:CBB:2019:330
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
06-08-2019
- Zaaknummer
18/1528
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:330, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06‑08‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
- Vindplaatsen
JBO 2019/316 met annotatie van Meijden, D. van der
Uitspraak 06‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Fosfaatrechten. Appellante heeft na 2 juli 2015 grote investeringen van circa € 870.000,- gedaan in vergaande uitbreiding van haar melkveebedrijf. Zij zag geen aanleiding om af te zien van haar plannen ondanks het voorzienbare risico dat de op 2 juli 2015 publiekelijk aangekondigde productiebeperkende maatregelen het rendement van de investering in de (toen nog) te realiseren stal onder druk zou zetten. Dat appellante zich al sinds 2006 in een traject bevond om de verplaatsing en uitbreiding te realiseren en dat zij hiervoor al circa € 100.000,- aan advieskosten heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Dat zij uit bedrijfsmatig oogpunt gehouden was te investeren in een nieuwe, grotere stal na 2 juli 2015, heeft zij niet onderbouwd.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 18/1528
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigden: mr. J.M.M. Kroon en [naam 2] )
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. Y. Groen)
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.279 kilogram (kg).
Bij besluit van 26 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2006 vroeg zij een omgevingsvergunning aan om de bestaande melkveehouderij te verplaatsen naar een aangrenzende locatie. Deze verplaatsing hield verband met uitbreiding van de veehouderij, mede vanwege de toekomstige bedrijfsvoering samen met de zoon van de vennoten. Appellante wilde een stal bouwen met een capaciteit voor 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. De daarvoor noodzakelijke bestemmingsplanwijziging kwam in 2015 rond. Om deze wijziging te realiseren heeft appellante circa € 100.000,- aan advieskosten gemaakt. De bouw van de stal heeft haar € 660.000,- gekost. De bouw was op 2 juli 2015 nog niet gestart. Appellante hield toen 97 melkkoeien en 66 stuks jongvee. Bij het vaststellen van het fosfaatrecht is verweerder van deze aantallen uitgegaan.
2.1
Appellante voert aan dat verweerder een (onaanvaardbare) inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. Het fosfaatrechtstelsel vormt voor haar een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). Zowel op regelingsniveau als op individueel niveau ontbreekt een fair balance. De invoering van het stelsel was toen zij investeerde in haar bedrijf voor haar niet voorzienbaar. Haar bedrijfsvoering loopt door de invoering van het fosfaatrechtstelsel gevaar. Ter onderbouwing van haar standpunt beroept appellante zich op een financieel rapport. Appellante investeerde vanaf 2006 reeds aanzienlijk om de bestemmingswijziging te realiseren. Zij kon hiervan niet meer terugkomen ten tijde van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel.
2.2
Voorts stelt appellante dat ten onrechte een generieke korting is toegepast. De toepassing van de generieke korting van 8,3% vormt een inmenging op haar eigendomsrecht.
3. Verweerder betwist dat appellante een individuele en buitensporige last draagt. Zij verkeert niet in een zeer nijpende situatie in vergelijking tot andere melkveehouders, te meer nu appellante pas startte met de bouw op 2 juli 2015. Hij ziet geen reden om ontheffing te verlenen.
4. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Msw kan verweerder ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
5.1
Het College heeft de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van het beroep op dat recht op eigendom uiteengezet in zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
5.2
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last komt gewicht toe aan alle omstandigheden van het geval, onder meer de omstandigheid dat getroffen bedrijven legaal zijn gestart of uitgebreid en investeringen hebben gedaan, op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van een specifiek aantal melkkoeien en jongvee. De waarde van de fosfaatrechten op de markt maakt dat een tekort aan rechten niet eenvoudig kan worden aangevuld. Daarbij zullen, zo heeft het College overwogen, beperkte knelvoorzieningen en het ontbreken van een overgangstermijn sneller kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een buitensporige last in het individuele geval. Dat laat onverlet dat het gelet op de (parlementaire) voorgeschiedenis voor melkveehouders duidelijk kon zijn dat ongeremde groei van de veestapel niet mogelijk zou zijn en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch nog andere maatregelen, waaronder productiebeperkende maatregelen, zouden volgen (ECLI:NL:CBB:2019:2). Geruime tijd hing boven de markt dat na afschaffing van de melkquota zo nodig productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Al deze omstandigheden spelen een rol bij de vraag of er sprake is van een onevenredige last.
5.3
De financiële gevolgen van de invoer van het fosfaatrechtenstelsel moeten op grond van haar ondernemersrisico voor rekening van appellante blijven. Toen in 2015 de bestemmingswijziging rond kwam, had appellante kunnen weten dat in 2014 de (totale) melkveestapel fors was toegenomen, het sectorale fosfaatplafond nagenoeg was bereikt en de melkveestapel in 2015 verder groeide. Van appellante als professionele ondernemer mag verwacht worden dat zij zich op de hoogte stelt van deze, onder meer door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde, gegevens. Zij kon dan ook in redelijkheid niet verwachten dat er geen nadere productiebeperkende en mogelijk kostbare maatregelen zouden worden ingevoerd. Desondanks heeft appellante na 2 juli 2015 grote investeringen van circa€ 870.000,- gedaan in vergaande uitbreiding van haar melkveebedrijf. Zij zag geen aanleiding om af te zien van haar plannen ondanks het voorzienbare risico dat de op 2 juli 2015 publiekelijk aangekondigde productiebeperkende maatregelen het rendement van de investering in de (toen nog) te realiseren stal onder druk zou zetten. Dat appellante zich al sinds 2006 in een traject bevond om de verplaatsing en uitbreiding te realiseren en dat zij hiervoor al circa € 100.000,- aan advieskosten heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Dat zij uit bedrijfsmatig oogpunt gehouden was te investeren in een nieuwe, grotere stal na 2 juli 2015, heeft zij niet onderbouwd.
5.4
Het College wil wel aannemen dat de invoering van het fosfaatrechtstelsel voor appellante een forse financiële aderlating betekent die haar mogelijk dwingt om (delen van) haar bedrijf en de bijbehorende grond verlieslatend te verkopen. Maar daarin ziet het College geen aanleiding te oordelen dat van een individuele buitensporige last sprake is. Van overige bijzondere omstandigheden om reden waarvan de situatie van appellante strijd oplevert met artikel 1 van het EP is het College niet gebleken.
5.5.1
In zijn uitspraak van 17 oktober, (ECLI:NL:CBB:2018:522 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:522&showbutton=true&keyword=fosfaat+fernig)), heeft het College overwogen dat het stelsel van fosfaatrechten en de generieke korting voor niet grondgebonden bedrijven het algemeen belang dienen. De generieke korting is niet onevenredig nu dit percentage, onweersproken, gelegenheid biedt de veestapel in de periode van juli tot invoering op 1 januari 2018 via natuurlijk verloop te laten krimpen en, nu het verbod in artikel 21b van de Msw een jaarplafond betreft, ook nog gedurende het kalenderjaar 2018 kan worden bereikt. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5.5.2
Voor zover appellante stelt dat de toepassing van de generieke korting een inmenging vormt op haar eigendomsrecht, verwijst het College naar de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:6. Hier heeft het College reeds geoordeeld dat de generieke korting van 8,3% op zichzelf geen onevenredige last vormt.
5.6
Het bestreden besluit mist een voldoende draagkrachtige motivering en is daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld.
6. Het beroep is ongegrond. Gelet op 5.6 ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M.M. van Dalen