Hof 's-Hertogenbosch, 07-03-2014, nr. 13/00550, nr. 13/00551, nr. 13/00552, nr. 13/00553, nr. 13/00554, nr. 13/00555, nr. 13/00556, nr. 13/00557, nr. 13/00558, nr. 13/00559, nr. 13/00560, nr. 13/00561
ECLI:NL:GHSHE:2014:705
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-03-2014
- Zaaknummer
13/00550
13/00551
13/00552
13/00553
13/00554
13/00555
13/00556
13/00557
13/00558
13/00559
13/00560
13/00561
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:705, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑03‑2014; (Hoger beroep)
Arrest: ECLI:NL:GHSHE:2024:2079
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2818
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2014/1310 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
Uitspraak 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft de Inspecteur per brief op de hoogte gesteld van het bestaan van enkele buitenlandse bankrekeningen die zij niet in de aangiften had aangegeven. Bij deze brief had belanghebbende een groot aantal bankafschriften gevoegd. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij de voorbereiding en de vaststelling van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld heeft. De Inspecteur hoefde niet meteen na ontvangst van de inkeerbrief de navorderingsaanslagen op te leggen, maar mocht eerst vragen om nadere gegevens en inlichtingen. De door belanghebbende bij de inkeerbrief overgelegde bankafschriften waren immers niet compleet.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00550 tot en met 13/00561
Uitspraak op de hoger beroepen van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 februari 2013 en 20 november 2013, nummers AWB 11/3918 tot en met 11/3929 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg/[inspecteur],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 augustus 2010 over de jaren 1997 tot en met 2005 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), waarbij tevens bij beschikking heffingsrente is berekend. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting- soort | Jaar | Aanslag- nummer [aanslagnummer]. | Belasting-bedrag€ | Heffings-rente € |
IB/PVV | 1997 | H.77 | 22.123 | 10.517 |
IB/PVV | 1998 | H.87 | 23.342 | 10.338 |
IB/PVV | 1999 | H.97 | 74.059 | 30.579 |
IB/PVV | 2000 | H.07 | 32.056 | 12.072 |
IB/PVV | 2001 | H.17 | 13.149 | 4.378 |
IB/PVV | 2002 | H.27 | 12.574 | 3.772 |
IB/PVV | 2003 | H.37 | 11.885 | 3.243 |
IB/PVV | 2004 | H.47 | 11.849 | 2.818 |
IB/PVV | 2005 | H.57 | 11.897 | 2.235 |
VB | 1998 | K.87 | 4.978 | 2.204 |
VB | 1999 | K.97 | 5.169 | 2.134 |
VB | 2000 | K.07 | 5.279 | 1.988 |
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslagen en beschikkingen bij brief van 28 september 2010, ontvangen door de Inspecteur op 29 september 2010, bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft met dagtekening 7 juli 2011 bij uitspraak de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen gehandhaafd, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 325.994 en wel tot een bedrag van f 98.666 (€ 44.773).
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 11/3926 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft, bij uitspraak van 20 februari 2013, het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 gegrond verklaard; de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 vernietigd; de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 verminderd; de heffingsrente met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 dienovereenkomstig verminderd; het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1998 tot en met 2000 ongegrond verklaard; de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.475; gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt; en de beslissing betreffende de te vergoeden immateriële schade aangehouden. De Rechtbank heeft, bij uitspraak van 20 november 2013, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500.
1.4.
Tegen de uitspraak van 20 februari 2013 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 13/00550 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 januari 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, haar gemachtigde, de heer [gemachtigde 1], en bijgestaan door de heer [gemachtigde 2] en de heer [gemachtigde 3], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B].
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was gehuwd met de heer [echtgenoot], die op [datum] 1994 is overleden.
2.2.
Belanghebbende heeft in haar brief van 28 september 2009, door de Inspecteur ontvangen op 29 september 2009, verklaard dat zij over buitenlands vermogen beschikt dat zij tot op die datum niet in haar aangiften IB/PVV en VB had aangegeven. Belanghebbende heeft aangegeven gebruik te willen maken van de inkeerregeling in de zin van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Voorts heeft zij een groot aantal bankafschriften van bankrekeningen bij de Fintro Bank (nr. [nummer 1]), UBS AG (nr. [nummer 2]), Fortis Bank en de Dresdner Bank Lux SA (nr. [nummer 3]) aan de Inspecteur overgelegd.
2.3.
Naar aanleiding van voormelde brief heeft de Inspecteur op 20 oktober 2009 een vragenbrief aan belanghebbende gestuurd met het verzoek meer informatie te verschaffen met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen van de Fintro Bank, de UBS AG en de Dresdner Bank. In de vragenbrief worden onder andere vragen gesteld met betrekking tot de opening van de bankrekening, de herkomst van de bedragen, de stortingen op, overmakingen naar en opnamen van de bankrekeningen. Voorts heeft de Inspecteur verzocht om een specificatie van de jaarlijks ontvangen rente dan wel opbrengst, een opgave van het eindsaldo op de rekeningen en om een afschrift van het openingsformulier van de betreffende bankrekeningen. Belanghebbende wordt verzocht vóór 4 november 2009 te reageren.
2.4.
Na het uitblijven van een reactie van belanghebbende, heeft de Inspecteur op 27 november 2009 een herinnering gestuurd, met het verzoek aan belanghebbende om alsnog vóór 5 december 2009 te reageren op de brief van 20 oktober 2009.
2.5.
Op 8 december 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende een reactie gestuurd waarin hij onder meer aangeeft de vragenbrief van 20 oktober 2009 niet te hebben ontvangen. Voorts verzoekt hij om uitstel met betrekking tot het overleggen van de verzochte informatie omdat belanghebbende is geopereerd aan haar kaak. In zijn reactie geeft gemachtigde verder aan dat de overleden echtgenoot van belanghebbende de bankrekeningen heeft geopend, zodat belanghebbende niet beschikt over de gevraagde openingsformulieren van de bankrekeningen. De bankafschriften van de banktegoeden per 31 december van elk jaar, de valuta van de bankrekeningen, alsmede de specificaties van de rente zijn, aldus gemachtigde, reeds in het bezit van de Inspecteur.
2.6.
Met dagtekening 13 december 2009 verklaart belanghebbende en met dagtekening 16 december 2009 verklaart haar gemachtigde zich schriftelijk akkoord met betrekking tot overschrijding van de navorderingstermijnen van de navorderingaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 en 2004 en de navorderingsaanslag VB over het jaar 1998.
2.7.
Op 24 februari 2010 heeft de Inspecteur nogmaals een herinnering gestuurd naar belanghebbende met het verzoek om nadere informatie.
2.8.
Bij brief van 23 februari 2010 heeft belanghebbende verklaard dat zij pas vanaf 1999 op de hoogte was van de buitenlandse bankrekeningen, nadat zij de kluis van haar overleden echtgenoot met behulp van een slotenmaker had geopend. In deze kluis trof zij de afschriften van de buitenlandse bankrekeningen aan, evenals een bankrekening bij de KBC Bank met rekeningnummer [nummer 4]. Belanghebbende heeft van deze bankrekening een afschrift van 27 juni 2002 overgelegd waarop een saldo staat vermeld van € 75.925. Deze bankrekening heeft zij in juni 2002 gesloten door opname in contanten. De contanten zijn vervolgens door haar op de Fintro bankrekening met nummer [nummer 5] gestort. Daarnaast heeft zij pandbrieven aan toonder aangetroffen in de kluis die zij omstreeks 1999 heeft afgestort bij de Dresdner Bank te Luxemburg. Jaarlijks heeft zij vanaf 1999 bedragen ter grootte van € 10.000 à € 20.000 opgenomen voor consumptieve doeleinden.
2.9.
Bij brief van 3 maart 2010 heeft de gemachtigde aangegeven dat hij voor aanvullende informatie een afspraak wil maken met de Inspecteur.
2.10.
Bij brief van 18 maart 2010 heeft de Inspecteur op basis van de informatie waarover hij op dat moment beschikte een voorlopige berekening gemaakt van de verschuldigde IB/PVV, VB en heffingsrente over de jaren 1997 tot en met 2005. De Inspecteur heeft in deze brief aangegeven dat de informatie niet volledig is.
2.11.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 april 2010 gereageerd op de berekening van de Inspecteur.
2.12.
Op 4 mei 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de Inspecteur. Naar aanleiding van deze bespreking is afgesproken dat belanghebbende het rendement van de bankrekeningen in Zwitserland en in België zal gaan opvragen bij de betreffende banken.
2.13.
Bij brief van 20 mei 2010 heeft belanghebbende een brief van de Fintro Bank overgelegd waarin de volgende algemene rentetarieven over de jaren 1997 tot en met 2000 staan vermeld:
Per | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 |
1/3 | 2,80% | 3,30% | 2,75% | 3,70% |
1/5 | 3,00% | 3,40% | 2,40% | 4,20% (per 1/6) |
1/12 | 3,50% | 3,15% | 3,30% | 4,50% |
Voorts heeft zij een brief van de UBS AG overgelegd, waarin de bank aangeeft hoeveel rente belanghebbende op de bankrekeningnummers [nummer 6] CHF en
[nummer 7] Euro heeft ontvangen.
Met betrekking tot de eerste bankrekening bedroeg de ontvangen rente vanaf:
15.10.1998 | 1,50% |
01.02.1999 | 1,25% |
01.05.1999 | 1,00% |
01.04.2000 | 1,25% |
01.08.2000 | 1,50% |
01.07.2001 | 1,25% |
De ontvangen rente van de tweede bankrekening bedroeg vanaf:
11.10.2000 | 2,50% |
01.06.2002 | 2,00% |
2.14.
Op 7 juni 2010 hebben belanghebbende en gemachtigde een bespreking gevoerd met de Inspecteur. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij verzocht om de saldi van het banktegoed bij de Dresdner Bank te Luxemburg per 1 januari 2004 en 2005 op te vragen, aangezien de opgegeven saldi onwaarschijnlijk laag zijn ten opzichte van de saldi over de jaren 2003 en 2006.
2.15.
Bij brief van 10 juni 2010 heeft belanghebbende verklaard dat de banksaldi per 31 december 2003 en per 31 december 2004 op de bankrekening van de Dresdner Bank te Luxemburg € 596.968 ( € 465.394 + € 131.574) respectievelijk € 611.206 (€ 476.038 + € 135.168) bedragen. Voorts is in deze brief door belanghebbende voorgesteld om voor het vermogen in België voor de jaren voor 2001 uit te gaan van een rendement van 3%.
2.16.
De Inspecteur heeft bij brief van 15 juni 2010 aangegeven dat hij niet akkoord gaat met het voorstel van belanghebbende.
2.17.
Op 22 juli 2010 is telefonisch met de gemachtigde van belanghebbende afgesproken dat over de jaren 1997 tot en met 2000 afzonderlijke navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd en voor de jaren 2001 tot en met 2007 een vaststellingsovereenkomst zal worden gesloten, omdat deze jaren verder niet meer in geschil zijn.
2.18.
Bij brief van 28 juli 2010 heeft de Inspecteur de correcties over de jaren 1997 tot en met 2000 aangekondigd en heeft hij een concept vaststellingsovereenkomst over de jaren 2001 tot en met 2007 meegestuurd. Bij brief van 20 augustus 2010 heeft belanghebbende te kennen gegeven de vaststellingsovereenkomst niet te willen tekenen. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 24 augustus 2010 medegedeeld de navorderingsaanslagen op te leggen.
2.19.
Met dagtekening 31 augustus 2010 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2005 en VB over de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat het rendement op de KBC-bankrekening dient te worden gesteld op drie procent. Omdat belanghebbende daarom geen belang meer heeft bij haar grief dat de Inspecteur de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd, heeft zij haar grief laten varen. Een en ander behelst, naar belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard, dat indien het gelijk is aan de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 terecht zijn verminderd tot door de Rechtbank vastgestelde belastbare inkomens voor de onderscheidene jaren 1997 tot en met 2000.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vernietiging van de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C‑155/08 en C‑157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)”.
4.2.
Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009:
“-45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C‑101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C‑451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
-46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
-47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”.
4.3.
In verband met het door het HvJ genoemde evenredigheidsbeginsel dat in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, van de AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is verstreken, heeft de Hoge Raad regels geformuleerd (HR 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.4.
De Hoge Raad gebruikt derhalve de formulering, dat de inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het, kort gezegd, voorbereiden en opleggen van de aanslag.
4.5.
Nu zou men kunnen redeneren, dat in alle gevallen, waarin men achteraf terugkijkend op de handelwijze van de inspecteur moet constateren dat een snellere of efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden. Men constateert dan immers met onweerlegbare precisie dat de door de inspecteur gebruikte tijd niet noodzakelijk was.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is deze mathematische ex nunc benadering echter onjuist. Waar het om gaat, is of de inspecteur ex tunc beschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist niet dat men een strengere toets aanlegt.
4.7.
Bij de vraag of de inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat indien hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft.
4.8.
Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, overweegt het Hof als volgt.
4.9.
Belanghebbende is bij brief van 28 september 2009 ingekeerd. Bij de brief waren bankafschriften van buitenlandse bankrekeningen gevoegd. Belanghebbende stelt dat zij de Inspecteur toen heeft voorzien van alle gegevens die zij van de banken had ontvangen. Naar het Hof belanghebbende begrijpt, had de Inspecteur gelijk daarna de navorderingsaanslagen moeten opleggen. Door dat niet te doen, maar eerst te vragen naar nadere gegevens en inlichtingen, heeft de Inspecteur, zo begrijpt het Hof belanghebbende, niet voldoende voortvarend gehandeld.
4.10.
Nu belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, dient de Inspecteur aannemelijk te maken dat hij wèl voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht heeft gesteld dat belanghebbendes inkeerbrief van 28 september 2009 niet volledig was, in die zin dat de bij die brief gevoegde stukken de Inspecteur niet in staat stelden om zonder nader onderzoek de navorderingsaanslagen op te leggen. Over de volledigheid van de door belanghebbende verstrekte informatie heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“4.2. (…) Voorts blijkt uit deze laatste brief van belanghebbende (Hof: de brief van 23 februari 2010) dat zij tot dat moment nog niet alle relevante gegevens had overgelegd. Zoals de gegevens van een bankrekening bij de KBC bank, waarvan belanghebbende slechts één bankafschrift van het jaar 2002 had verstrekt. Na de bespreking van 4 mei 2010 met de inspecteur is bij brief van 20 mei 2010 een algemeen rente-overzicht over de jaren 1997 tot en met 2000 van de KBC-bank overgelegd en een specifiek rente overzicht van de UBS AG over de jaren 1998 tot en met 2002. Na de bespreking van 7 juni 2010 met de inspecteur, heeft belanghebbende bij brief van 10 juni 2010 op verzoek van de inspecteur de juiste banksaldi per 1/1/2004 en 1/1/2005 overgelegd van de bankrekening bij de Dresdner Bank te Luxemburg. (…)”.
4.12.
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat zij op verzoek van de Inspecteur over alle jaren, met uitzondering van het jaar 2003, nog nadere gegevens en inlichtingen heeft verstrekt. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 47 van de AWR gevraagd om de gegevens en inlichtingen. Zonder deze nadere gegevens was het niet mogelijk om de navorderingsaanslagen, met uitzondering van de navorderingsaanslag van het jaar 2003, correct vast te stellen. De informatie verstrekt door belanghebbende bij brief van 28 september 2009 was derhalve, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende volledig en bepaald om de belastingschuld over de onderscheidene jaren te kunnen vaststellen.
4.13.
De omstandigheid dat de Inspecteur betreffende het jaar 2003, naar achteraf kan worden geconstateerd, van meet af aan over alle informatie beschikte om de navorderingsaanslag over het jaar 2003 op te leggen, doet aan het voorgaande, gelet op hetgeen in 4.6 is overwogen, niet af.
4.14.
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat de Inspecteur in geen enkele periode tussen 28 september 2009 en 31 augustus 2010 langer dan zes maanden heeft stilgezeten. Naar het oordeel van het Hof is er geen onverklaarbare vertraging opgetreden van meer dan zes maanden.
4.15.
Belanghebbende stelt dat zij de brief van 20 oktober 2009 nimmer heeft ontvangen. Voorts stelt belanghebbende dat het opmerkelijk is dat in de kopie van de brief van 20 oktober 2009, zoals door de Inspecteur meegezonden met de brief van 27 november 2009, een reactietermijn tot 5 december 2009 staat vermeld; belanghebbende stelt dat de brief van 20 oktober 2009 achteraf is gecorrigeerd. Deze stellingen, wat daar ook van zij, doen aan het voorgaande niet af.
4.16.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de in geschil zijnde vraag bevestigend.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 maart 2014 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en S. Bosma, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten