Hof Den Haag, 23-02-2016, nr. 200.181.086/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:435
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
200.181.086/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:435, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/591
TvPP 2016, afl. 3, p. 70
JAR 2016/92 met annotatie van mr. C.G.M. Fruytier
AR-Updates.nl 2016-0233
Brightmine 2016-415244
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0233
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
WWZ-zaak; art. 7:683, lid 6 BW. Significante afwijking van het tot 1 juli 2015 geldende recht. Bij een door het hof gegrond bevonden ontslag op staande voet geen (automatisch) verval van de loondoorbetalingsverplichting per datum ontslag.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.086/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 4425568 VZ VERZ 15-18470
beschikking van 23 februari 2016
inzake
BSO Body & Budo World B.V.,
gevestigd te Rhoon,
verzoekster in het principaal appel,
verweerster in het voorwaardelijk ingesteld incidenteel appel,
hierna te noemen: BSO ABBW,
advocaat: mr. B.J. de Deugd te Nieuwerkerk a/d IJssel,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk ingesteld incidenteel appel,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. R. Delgado te Hoogvliet-Rotterdam.
Het geding
Bij beroepsschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 30 november 2015, is ABBW (onder formulering van tien gronden) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 2 november 2015. [verweerster] heeft een verweer- en beroepschrift (met aanvullende verzoeken en één voorwaardelijk incidentele grond) met bijlagen ingediend, welk geschrift op 15 december 2015 is ontvangen ter griffie van het hof. ABBW heeft daarop nog een verweerschrift in incidenteel appel, tevens overlegging stukken (met bijlage) ingediend, welk stuk op 16 december 2015 op de griffie van het hof is ontvangen. Ook is ingezonden het proces-verbaal van de op 12 oktober 2015 door de kantonrechter gehouden mondelinge behandeling.
Op 18 december 2015 heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun voornoemde advocaten,
mr. de Deugd aan de hand van pleitaantekeningen. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een termijn bepaald waarbinnen het hof een beschikking zal geven.
Beoordeling van het hoger beroep
1.Het gaat in deze zaak om het volgende:
- [verweerster] , geboren op [geboortedatum] 1982, is met ingang van 1 augustus 2012 in
dienst getreden van ABBW, een onderneming die onder meer buitenschoolse opvang
verzorgt met vestigingen in Oud-Beijerland en in Rhoon. Vanaf 1 januari 2015 geldt
tussen partijen een dienstverband voor onbepaalde tijd.
- Laatstelijk vervulde [verweerster] de functie van Leidster BSO (buitenschoolse opvang)
en KDV (kinderdagverblijf), voor 18 uur per week.
- Op 13 augustus 2015, een warme zomerdag, heeft [verweerster] samen met een andere
groepsleidster ( [haar collega] ) een groep van tien kinderen, in leeftijd variërend van 1 tot 12
jaar, in de ochtend meegenomen naar een buitenspeeltuin. Daarbij heeft [verweerster]
gebruik gemaakt van haar eigen auto om vier kinderen te vervoeren en [haar collega] van een
bedrijfsauto van ABBW voor het vervoer van de overige zes kinderen.
- Ongeveer 1,5 uur na aankomst in de buitenspeeltuin heeft [haar collega] bemerkt dat één van de
kinderen, te weten [naam] van twee jaar oud, ontbrak. [haar collega] heeft vervolgens [verweerster]
daarop gewezen. Tevergeefs is toen in de buitenspeeltuin naar [naam] gezocht. Toen [naam]
daar niet te vinden was, hebben [haar collega] en [verweerster] ook op de parkeerplaats gekeken,
in de auto van [verweerster] . Daar bleek dat [naam] nog in de afgesloten auto van [verweerster]
zat. [naam] was bij aankomst bij de buitenspeeltuin in de auto van [verweerster]
achtergebleven/vergeten. Hoewel het kind langere tijd in de hete, afgesloten auto had
gezeten, was het ongedeerd.
- De middag van 13 augustus 2015 heeft de heer A. Dabaghian (directeur van ABBW)
[verweerster] , vanwege hetgeen met [naam] was voorgevallen, geschorst.
- De volgende dag, 14 augustus 2015, heeft Dabaghian [verweerster] telefonisch meegedeeld
dat zij op staande voet werd ontslagen. Dabaghian heeft [verweerster] dat ontslag op staande
voet bij brief van gelijke datum ook bevestigd.
- Bij brief van 20 augustus 2015 heeft [verweerster] protest aangetekend tegen het
ontslag en zich beschikbaar verklaard voor het verrichten van haar werkzaamheden. - ABBW heeft [verweerster] niet weder te werk gesteld en geen salaris meer betaald. - [verweerster] heeft ter zake van (onder meer) het niet doorbetalen van het loon na
14 augustus 2015, jegens ABBW een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt.
2. ABBW heeft, ingevolge de op 1 juli 2015 (op dit onderdeel) in werking getreden Wet Werk en Zekerheid, bij verzoekschrift van 1 september 2015 de kantonrechter verzocht:
a. primair:Te bepalen dat de vergoeding die [verweerster] op de voet van art. 7:677, lid 2 BW aan ABBW verschuldigd is, dient te worden gesteld op € 3.181,95 (bruto) met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 augustus 2015;
b. subsidiair:De arbeidsovereenkomst van partijen op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden op grond van het bepaalde in art. 7:669, lid 3 onder e en/of g en/of h BW, zonder toekenning van een ontbindings- of transitievergoeding;
c. veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3. [verweerster] heeft bij haar verweerschrift een zelfstandig (tegen)verzoek gedaan en verzocht de verzoeken van ABBW niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen met haar veroordeling in de proceskosten en haar eigen verzoeken tot i) vernietiging van de opzegging, ii) toekenning van een billijke vergoeding van € 5.168,25; en bij ontbinding iii) toekenning van een transitievergoeding ad € 1.722,75 (of een bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk acht) te honoreren, met iv) veroordeling van ABBW in de proceskosten.
4. De behandeling van zowel de kort gedingprocedure tot (door)betaling van loon als het verzoekschrift en het verweerschrift als hiervoor bedoeld, heeft tegelijkertijd plaats gevonden en wel op 12 oktober 2015. Bij beschikking van 2 november 2015 heeft de kantonrechter het primaire verzoek van ABBW niet gehonoreerd, maar op grond van de door [verweerster] ingestelde (tegen)verzoeken de door ABBW op 14 augustus 2015 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigd, aan [verweerster] een transitievergoeding toegekend van
€ 1.648,63 en ABBW veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 300,--. Op grond van het door ABBW subsidiair ingediende verzoek heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van partijen ontbonden per 1 januari 2016 en voor het overige het meer of anders verzochte afgewezen, met compensatie van kosten.
In het kort gedingvonnis, eveneens gedateerd 2 november 2015, heeft de kantonrechter de loonvordering c.a. toegewezen; daarbij heeft de kantonrechter als (vaststaand) uitgangspunt genomen dat bij voormelde beschikking de gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst inmiddels vernietigd was en de arbeidsovereenkomst van partijen ontbonden per
1 januari 2016.
5. ABBW heeft tegen het kort gedingvonnis tot doorbetaling van loon niet geappelleerd. ABBW kan zich echter met de beschikking van de kantonrechter van 2 november 2015 waarbij haar primaire vordering is afgewezen niet verenigen, reden waarom zij in hoger beroep is gekomen.
6. In hoger beroep verzoekt/vordert ABBW het navolgende:
1. Te vernietigen de beschikking van de rechtbank, sector kanton, te Rotterdam, gewezen
tussen partijen onder kenmerk 4425568 VZ VERZ 15-l84170 en opnieuw rechtdoende:
- Alsnog toe te wijzen hetgeen door ABBW is verzocht onder a, b en c van het
inleidende verzoekschrift;
- Alsnog af te wijzen (voor zover in eerste aanleg toegewezen) hetgeen door [verweerster]
is verzocht in het zelfstandig tegenverzoek, met veroordeling van [verweerster] in de kosten
van de procedure op tegenverzoek;
2. Als nieuwe vorderingen: dat het het gerechtshof behage bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
d) (subsidiair, indien het ontslag op staande voet als onrechtmatig zal worden beschouwd)
te verklaren voor recht dat de loondoorbetalingsverplichting op de voet van art. 7:680a
BW zal worden gematigd tot een bedrag zoals het gerechtshof in goede Justitie zal
bepalen, terwijl over dat bedrag geen wettelijke verhoging op de voet van art. 7:625 BW
zal worden berekend;
e) [verweerster] te veroordelen tot restitutie aan ABBW van al hetgeen door ABBW teveel is
betaald aan [verweerster] , zo nodig met begroting van het daarmee gemoeide bedrag;
f) Ten aanzien van de kosten van het hoger beroep: [verweerster] te veroordelen in de kosten in
hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de dag van
de te wijzen beschikking.
7. Bij verweerschrift heeft [verweerster] , onder aanvoering van één grond, verzocht:
Primair: De verzoeken van ABBW niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen met haar veroordeling in de proceskosten in beide instanties.
Subsidiair en voorwaardelijk:
overeenkomstig art. 7:681, lid 1 sub a BW primair de opzegging te vernietigen of voor recht te verklaren dat de opzegging reeds buitengerechtelijk vernietigd is en subsidiair een billijke vergoeding toe te kennen van € 5.168,25 of een bedrag dat het hof in goede Justitie redelijk acht,
€ 5.168,25 of een bedrag dat het hof in goede Justitie redelijk acht,
de arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 januari 2016 onder toekenning van een transitievergoeding van € 1.722,75 of een bedrag dat het hof in goede Justitie redelijk acht,
ABBW te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
8. In het kader van het door haar ingestelde hoger beroep heeft ABBW tien gronden opgeworpen. De kern van die door ABBW in hoger beroep geformuleerde gronden, allemaal samenhangend met de primair door ABBW ingestelde vordering zoals hiervoor weergegeven onder 2 sub a., betreft de vraag of het aan [verweerster] gegeven ontslag op staande voet terecht gegeven is. Als grondslag voor de dringende reden noemt ABBW in de ontslagbrief van 14 augustus 2015 het niet meenemen van de dagregistratielijst en het achterlaten van [naam] in de auto. Gelet op de nadruk die in de brief waarbij [verweerster] op staande voet is ontslagen, gelegd wordt op het achterlaten van [naam] in de auto, gaat het hof er van uit dat dat laatste de dragende/werkelijke grond is voor het ontslag op staande voet en niet zozeer (mede) het niet meenemen van de dagregistratielijst. ABBW en [verweerster] hebben ook niet anders betoogd.
9. De vraag die hier onder 8. is opgeworpen, beantwoordt het hof, anders dan de kantonrechter, bevestigend. Naar het oordeel van het hof is [verweerster] onaanvaardbaar tekort geschoten in de kern van datgene waarvoor zij door ABBW was aangenomen: de zorg voor de aan haar (als werknemer van ABBW) toevertrouwde kinderen. Die zorg brengt, toegespitst op de voorliggende zaak, met zich mee dat nu er sprake was van een buitenactiviteit (het bezoeken van een buitenspeeltuin), een situatie die afweek van de gebruikelijke dagelijkse interne opvang, extra oplettendheid van de leiding mocht worden verwacht en met name van [verweerster] , die als oudste van de twee leidsters, degene was met de meeste ervaring.
10. Bij een uitstapje als hier aan de orde geldt, meer nog dan bij de dagelijkse interne opvang, steeds de vraag: “met hoeveel kinderen zijn we” en “zijn alle kinderen nog in beeld”. Tegen die achtergrond had [verweerster] zich bij vertrek er van moeten vergewissen (door middel van telling) met hoeveel kinderen zij op pad zou gaan om vervolgens, eenmaal gearriveerd, op de plaats van bestemming en uitgestapt, wederom alle hoofden te tellen om er zeker van te zijn dat er niemand zou missen. De aankomst bij de buitenspeeltuin zelf is ook een moment geweest om het aantal kinderen te tellen. [verweerster] heeft een en ander nagelaten; zij heeft voor vertrek, naar zij ter zitting heeft verklaard, het aantal mee te nemen kinderen niet geteld, zij heeft enkel onderzocht of er genoeg zitplaatsen waren voor het aantal kinderen dat zij dacht te moeten vervoeren, samen met haar collega. Ook toen ze waren uitgestapt en aangekomen bij de buitenspeeltuin zijn [verweerster] en haar collega evenmin nagegaan of alle kinderen die zij hadden meegenomen ook daadwerkelijk de buitenspeeltuin zijn ingegaan. Pas na ruim anderhalf uur, zelfs nadat ze met de (wel aanwezige) kinderen aan een picknicktafel gezeten hadden, merkte niet [verweerster] maar haar veel jongere collega, dat [naam] al die tijd ontbrak.
11. Naar het oordeel van het hof levert een en ander een dringende reden op in de zin van art. 7:678, lid 2 sub k BW; [verweerster] heeft grovelijk haar verplichtingen uit hoofde van haar arbeidsovereenkomst veronachtzaamd. Het hof laat daarbij sterk meewegen dat [verweerster] als een ervaren leidster heeft te gelden die die ochtend de leiding had bij het uitstapje naar de buitenspeeltuin terwijl niet [verweerster] , maar [haar collega] , opmerkte dat [naam] in de speeltuin ontbrak en dat pas na ruim anderhalf uur; [naam] , die [verweerster] nota bene in haar eigen auto (in het kinderzitje van haar eigen kind) had vervoerd. Deze tekortkoming in de met ABBW gesloten overeenkomst met een negatieve weerslag op ABBW als betrouwbaar opvangadres, oordeelt het hof dermate ernstig dat het hof een ontslag op staande voet gerechtvaardigd acht. Ouders vertrouwen hun kind (hun “kostbaarste bezit”) toe aan een instelling als ABBW en moeten erop kunnen vertrouwen dat hun kind daar de vereiste zorg en aandacht krijgt. Van werknemers van ABBW mag verwacht worden dat zij die toevertrouwde kinderen met de grootst mogelijke zorg omringen. Daarin is [verweerster] volstrekt tekort geschoten, dit niet alleen ten nadele van [naam] en diens ouders, maar ook ten nadele van ABBW wier goede naam als betrouwbare en zorgvuldig handelende kinderopvanginstelling door het incident is aangetast.
Dat het hier om een niet opzettelijke, menselijke, fout gaat en dat zelfs sommige ouders wel eens een vergelijkbare fout maken, weegt tegen het voorgaande niet op, net zomin als de persoonlijke omstandigheden van [verweerster] en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor [verweerster] heeft alsmede het feit dat [naam] geen schade bij het geheel lijkt te hebben opgelopen.
12. Waar het hof van oordeel is dat [verweerster] op goede gronden op staande voet is ontslagen en derhalve de door de kantonrechter gegeven beschikking niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd (dit met uitzondering van de vernietiging door de kantonrechter van de opzegging door ABBW, waarover hieronder meer) ligt thans ter beoordeling de primair door ABBW ingestelde vordering voor: de vergoeding ter zake van het verschaffen van een dringende reden als bedoeld in art. 7:677, lid 2 j° lid 3 sub a BW. De vordering - na vermindering bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak bij de kantonrechter op 12 oktober 2015 - ad € 2.500,-- bruto ligt voor toewijzing gereed. [verweerster] heeft als gevolg van haar ernstige nalatigheid, met andere woorden door haar schuld, ABBW een dringende reden gegeven de arbeidsovereenkomst van partijen onverwijld op te zeggen. [verweerster] heeft de omvang van genoemd bedrag niet bestreden. Voor matiging van de vergoeding is, gelet op het in art. 677, lid 5 aanhef en sub a BW bepaalde, geen grond.
13. ABBW wenst het bedrag aan loon c.a. dat zij nog aan [verweerster] verschuldigd is te verrekenen met het bedrag als bedoeld onder 12. Waar [verweerster] onweersproken gesteld heeft dat het daarbij gaat om een netto bedrag groot € 1.435,86 kan het bruto equivalent van genoemd netto bedrag verrekend worden met meergenoemd bedrag groot € 2.500,-- bruto. Het eventuele restant vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2015, is [verweerster] dan aan ABBW verschuldigd.
14. Waar het hof van oordeel is dat het [verweerster] gegeven ontslag op staande voet op goede gronden gegeven is, komt het hof aan bespreking van de subsidiaire vordering (ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:669 lid 3 sub e, g en/of h, zie hierboven onder 2. sub b) niet meer toe. Onderdeel c. van de vordering zoals geformuleerd in het inleidende verzoekschrift (een kostenveroordeling, zie hiervoor onder 2. sub c), komt aan het einde van deze beschikking aan de orde.
15. Naast de vorderingen zoals geformuleerd in het inleidende verzoekschrift (zie hierboven onder 2.) dienen thans ook de nieuwe vorderingen (zie hiervoor sub 6.) te worden besproken zoals geformuleerd in het hoger beroepsschrift. Onderdeel d) behoeft geen bespreking, nu die is ingesteld onder een voorwaarde die niet is vervuld; het ontslag op staande voet wordt immers niet als onrechtmatig beschouwd.
Onderdeel e) impliceert, zo begrijpt het hof, de vraag of ABBW recht heeft op restitutie van al hetgeen zij [verweerster] op basis van de bestreden beschikking heeft voldaan, waaronder, naar het hof onderdeel e) verstaat, loon uitbetaald na 13 augustus 2015. Ter zake van die kwestie overweegt het hof het volgende.
16. In dezen doet zich de situatie voor als bedoeld in art. 7:683, lid 6 BW: het hof oordeelt in hoger beroep dat het verzoek van [verweerster] om vernietiging van de opzegging ten onrechte door de kantonrechter is toegewezen. In het recht zoals dat gelding had tot 1 juli 2015, zou dat in de voorliggende zaak waar het gegeven ontslag op staande voet als terecht gegeven wordt beschouwd, betekend hebben dat de arbeidsovereenkomst van partijen per datum ontslag op staande voet geëindigd was. Loonbetalingen nadien gedaan, konden in beginsel als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. Het huidige recht wijkt van vorenstaande significant af. Thans geldt in een dergelijke situatie dat hoewel het hof van oordeel is dat het ontslag op staande voet op goede gronden is gegeven, de arbeidsovereenkomst van partijen niet op de datum van het geven ontslag op staande voet eindigt. Het hof dient zelf, als het geconstateerd heeft dat het ontslag op staande voet toch terecht gegeven is, ingevolge art.683, lid 6 BW een tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst van partijen tot een einde komt. Dat tijdstip mag volgens de parlementaire geschiedenis niet in het verleden liggen. De memorie van toelichting vermeldt op dit punt: in de gevallen bedoeld in het zesde lid bepaalt de rechter in hoger beroep of cassatie op welk toekomstig tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. De memorie van toelichting bepaalt voorts dat het de appelrechter niet is toegestaan “om een beschikking van de kantonrechter houdende een vernietiging van de opzegging te vernietigen, omdat de opzegging zelf dan zou herleven, hetgeen per saldo zou neerkomen op een (door het nieuwe stelsel niet beoogde) einddatum in het verleden”( Kamerstukken II 2013-2014, 33818, nr. 3, p.120). Een en ander betekent dat ook al is het ontslag op staande voet op goede gronden gegeven, de arbeidsovereenkomst desalniettemin voortduurt en ABBW in beginsel gehouden is [verweerster] het loon te betalen tot het door het hof te bepalen einde van de arbeidsovereenkomst. Loonbetalingen gedaan tussen de datum waarop het ontslag op staande voet werd gegeven en het door het hof te bepalen einde van de arbeidsovereenkomst kunnen in beginsel niet als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd.
17. Gronden, zo al valide, die eventueel steun zouden kunnen bieden voor terugvordering dan wel matiging van na het ontslag op staande voet betaalde loon c.s., zijn door ABBW niet aangevoerd. Het beroep dat ABBW gedaan heeft op art. 7:680a BW (zie hierboven sub 6,2 onder d) betreft een subsidiair beroep, namelijk voor het geval het hof zou oordelen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is verleend, zodat het Hof aan dit beroep tot matiging van de loondoorbetalingsverplichting niet toekomt.
Vorenstaande betekent dat onderdeel e) van de vordering van ABBW, voor zover betrekking hebbend op terugbetaling van het loon dat is doorbetaald na het gegeven ontslag op staande voet uit hoofde van de beschikking van de kantonrechter waarmee het ontslag op staande voet is vernietigd, dient te worden afgewezen.
18. Ook dient het hof te oordelen over de door de kantonrechter aan [verweerster] toegekende transitievergoeding, gelet op het verzoek van ABBW in hoger beroep om de beschikking van de kantonrechter (ook op dit punt) te vernietigen. Het hof is van oordeel dat [verweerster] geen recht heeft op de transitievergoeding, nu aan de verschuldigdheid daarvan de grondslag is ontvallen; tot de in art. 7:673, lid 1 BW vermelde gronden op basis waarvan een transitievergoeding verschuldigd is, behoort immers niet het door het hof bepalen van het einde van de arbeidsovereenkomst. Los daarvan moet - gelet op de feiten en de gevolgen daarvan zoals die hierboven onder 9 t/m 11 zijn gereleveerd, welke feiten en gevolgen geheel aan [verweerster] moeten worden toegerekend - gezegd worden dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] het gevolg is van haar ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, zoals bedoeld in art. 7:673, lid 7 aanhef en sub c BW. [verweerster] is gehouden de transitievergoeding, indien door ABBW voldaan, aan ABBW terug te betalen.
19. Nu het hof tot een andere beslissing komt dan de kantonrechter en de beschikking - met uitzondering van de vernietiging van de opzegging (vgl. het hierboven sub 16. weergegeven citaat uit de memorie van toelichting) - wordt vernietigd, komt daarmee eveneens de uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vervallen. Een en ander betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen in principe nog immer bestaat. Het hof dient ingevolge de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:683, lid 6 BW deze arbeidsovereenkomst van partijen alsnog te doen eindigen en wel door daarvoor een, in de toekomst gelegen, datum te bepalen (zie wederom hierboven sub 16.). Dit zou er echter toe leiden - in het licht van het feit dat de kantonrechter de ontbinding per 1 januari 2016 heeft uitgesproken - dat ABBW voor wat betreft de datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt door haar appel in een slechtere positie komt te verkeren dan op basis van de beschikking van de kantonrechter het geval was. Hiertegen verzet zich de (rechts)regel dat een partij niet slechter mag worden van zijn hoger beroep (het verbod van reformatio in peius). Vorenstaande brengt met zich mee, dat, hoewel ingevolge art. 7:683, lid 6 BW het hof het einde van de arbeidsovereenkomst dient te bepalen op een in de toekomst gelegen tijdstip, het hof desalniettemin in dit speciale geval - gezien ook de uit de processtukken kenbare wens van partijen om de arbeidsovereenkomst op die datum als beëindigd te beschouwen - het einde van de arbeidsovereenkomst zal vaststellen op 1 januari 2016.
20. De conclusie van al het voorgaande moet zijn dat nu de gronden en dan met name grond V, opgaan, een separate bespreking van de tien gronden, gelet op het vorenstaande, achterwege kan blijven. Nu de gronden doel treffen, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
21. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt aan ABBW ten laste van [verweerster] op grond van art. 7:667, lid 2 BW een vergoeding toe groot € 2.500,-- bruto te verminderen met het bruto equivalent van € 1.435,86, het (eventuele) restant te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2015. Daarnaast heeft ABBW recht op restitutie van de transitievergoeding, indien en voor zover deze is betaald.
22. De tegenvordering van [verweerster] wordt afgewezen. Nu de voorwaarde waaronder [verweerster] voorwaardelijke verzoeken gedaan heeft niet vervuld is, behoeven ook die verzoeken geen bespreking meer.
23. Het hof ziet aanleiding om zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de kosten te compenseren. [verweerster] dient dientengevolge ook de € 300,-- aan proceskosten, indien reeds door ABBW voldaan, aan ABBW terug te betalen.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de bestreden beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van
2 november 2015, met uitzondering van de beslissing waarbij de kantonrechter het [verweerster] op 14 augustus 2015 door ABBW gegeven ontslag op staande voet heeft vernietigd,
en opnieuw rechtdoende:
- -
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst van partijen geëindigd is per 1 januari 2016;
- -
veroordeelt [verweerster] om aan ABBW te betalen een bedrag als hiervoor onder 21.
aangeduid;
- -
veroordeelt [verweerster] tot restitutie van de transitievergoeding ad € 1.648,63 bruto alsmede de proceskosten ad € 300,--, beide bedragen indien en voor zover deze bedragen reeds door ABBW aan [verweerster] zijn voldaan;
- -
compenseert de kosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
- -
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.R. Mellema J.J. Trap en M.L.A. Filippini en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.