Hof Den Haag, 23-01-2018, nr. 200.177.034
ECLI:NL:GHDHA:2018:19
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
200.177.034
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:19, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑01‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHDHA:2017:1760, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑07‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2018/533
AR-Updates.nl 2018-0170
PR-Updates.nl PR-2018-0008
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0170
AR 2017/3468
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
bestuurdersaansprakelijkheid ingevolge art. 23 Wet Bpf 2000 voor niet betaalde pensioenpremie; is e-mail aan te merken als rechtsgeldige melding?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.177.034/01
Rolnummer rechtbank : 2943570 \ CV EXPOL 14-15781
arrest van 23 januari 2018
inzake
1. [naam 1]
en
2. [naam 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] , [appellant 2] en gezamenlijk [appellanten] ,
advocaat: mr. A.H.G. Katz te Rotterdam,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Bpf,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.
De verdere loop van het geding
Voor het verloop van deze procedure tot 4 juli 2017 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Bij dit arrest is het Bpf in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op enkele door het hof gestelde vragen; het hof heeft verder een comparitie van partijen gelast. Bpf heeft een Akte na tussenarrest genomen op de rol van 1 augustus 2017. De comparitie van partijen heeft op 13 november 2017 plaatsgevonden. [appellanten] is in de gelegenheid gesteld mondeling te reageren op de inhoud van de akte van Bpf. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
Hierna is opnieuw arrest bepaald.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest van 4 juli 2017 is overwogen en beslist.
2. In deze zaak vordert het Bpf van [appellanten] (als indirect bestuurder van [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] ) op grond van (primair) artikel 23 Wet Bpf 2000 betaling van een bedrag van € 261.373,87 in hoofdsom en € 3.206,08 aan incassokosten, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Het Bpf onderbouwde deze aansprakelijkheid van [appellanten] door erop te wijzen o.a. dat [appellanten] geen melding heeft gedaan van betalingsonmacht en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het achterwege blijven van de melding niet aan hem is te wijten. Daarom kon [appellanten] volgens het Bpf niet worden toegelaten tot tegenbewijs tegen het (wettelijk) vermoeden dat het niet betalen te wijten is aan onbehoorlijke bestuur.
3. De kantonrechter heeft deze (primaire) vordering toegewezen.
4. De eerste drie grieven van [appellanten] zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de e-mail van 9 november 2012 aan Vesting Finance (zie tussenarrest onder 2.5) niet is aan te merken als een melding betalingsonmacht aan het Bpf. [appellanten] acht in dit kader van belang dat uit de e-mail duidelijk blijkt dat [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] in financiële moeilijkheden verkeert en onmachtig is om aan de betalingsverplichtingen te voldoen.
5. Het Bpf heeft bestreden dat de e-mail van 9 november 2012 kan gelden als een rechtsgeldige melding. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de e-mail niet aan haar is gericht en dat deze geen inzicht geeft in de omstandigheden die tot de betalingsonmacht hebben geleid. Bovendien is de melding volgens het Bpf (voor een groot deel van de facturen) te laat gedaan, gezien het feit dat de premieschuld betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2011. Dat de eerste onbetaald gelaten nota een ambtshalve correctienota is (opgelegd naar aanleiding van een looninspectie eind november 2012), doet daaraan naar haar mening niet af, omdat het moment waarop de melding moet zijn gedaan volgens het Bpf, is gekoppeld aan het moment waarop de premie had moeten zijn betaald. Dat kan eerder zijn dan het moment waarop het fonds een premienota verzendt, omdat een pensioenschuld (zo blijkt uit HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588) van rechtswege ontstaat, aldus nog steeds het Bpf.
6. Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 2 Wet Bpf is ‘een lichaam’ gehouden onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan melding te doen aan het bedrijfstakpensioenfonds, volgens de bij algemene maatregel van bestuur (Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 (Stb. 2000, 631), verder: Besluit meldingsregeling) gestelde nadere regels. Naar het hof impliceren de woorden "onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is", wetenschap van het ontstaan zijn van een premieschuld. Artikel 23 Wet Bpf 2000 noopt derhalve niet tot de door het Bpf gegeven uitleg. Daarbij komt dat uit artikel 2 lid 2 van het Besluit meldingsregeling en de daarbij behorende toelichting blijkt dat – anders dan het Bpf veronderstelt – in een geval als dit de meldingstermijn van veertien kalenderdagen pas start nadat een premienota is verzonden en de voor betaling daarvan gegeven termijn is verstreken. Artikel 2 lid 2 bepaalt immers:
"De mededeling ter zake van een bijdrage, die is vastgesteld vanwege de omstandigheid dat ten onrechte geen bijdrage is vastgesteld dan wel dat na de vaststelling van de bijdrage blijkt, dat een lagere bijdrage is vastgesteld dan is verschuldigd, wordt schriftelijk gedaan uiterlijk veertien kalenderdagen nadat die bijdrage behoorde te zijn voldaan.”
In de toelichting bij dat besluit is vermeld:
"Wanneer bijvoorbeeld achteraf blijkt dat over een bepaalde periode een werkgever dan wel een aantal werknemers van een werkgever bij het bedrijfstakpensioenfonds onbekend was en het fonds om die reden overgaat de betrokken werkgever een nota te zenden, zal daarbij al dan niet na overleg met de betrokken werkgever een van de normale termijnen afwijkende datum van betaling kunnen zijn aangegeven. In een dergelijk geval gaat de termijn van veertien dagen, voor het doen van de melding van betalingsonmacht, in op die datum (artikel 2, tweede lid, van dit besluit)".
Het hof overweegt nog dat deze uitleg niet op gespannen voet staat met het arrest van de Hoge Raad uit 2015. De vraag wanneer een schuld ontstaat, staat los van de vraag wanneer de termijn waarbinnen betalingsonmacht moet worden gemeld start.
7. In deze procedure staat vast dat de eerste niet betaalde nota waarvan het Bpf in deze procedure betaling vordert (zie prod. 1 CvR) dateert van 19 december 2012. Het betreft een nota als bedoeld in het voornoemde citaat. Op deze nota is (in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.2 lid 1 van het Uitvoeringsreglement Bpf) een betaaltermijn van 14 dagen vermeld. Deze nota had dus uiterlijk 2 januari 2013 betaald moeten zijn. Dit betekent dat de melding van onmacht tot betaling uiterlijk 16 januari 2013 had moeten zijn gedaan.
8. Met het Bpf is het hof echter van oordeel dat de e-mail van 9 november 2012 aan Vesting Finance niet kan worden aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 23 Wet Bpf 2000 jo artikel 2 Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000.In de eerste plaats bevat de e-mail niet meer dan het verzoek om voor de op dat moment opeisbare facturen een betalingsregeling te treffen omdat, aldus [appellanten] “de mogelijkheid niet aanwezig is om het openstaande bedrag geheel direct te voldoen”. Dat verzoek is niet, zeker niet zonder meer, gelijk te stellen met een melding van betalingsonmacht.Verder ontbreekt in de e-mail de minimaal vereiste informatie over (“inzicht in”) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald, terwijl die informatie niet mag ontbreken in een dergelijke melding.Hoewel het hof daar minder zwaar aan zou tillen als dat het enige mankement zou zijn komt daar nog bij dat de e-mail niet, zoals vereist is, aan het Bpf, maar aan het door het Bpf ingeschakelde incassobureau is gericht.
9. Daarmee rijst de vraag of [appellanten] aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de mededeling van betalingsonmacht niet aan het Bpf is gedaan. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat dit niet het geval is, is de vierde grief van [appellanten] gericht. [appellanten] voert aan dat het niet melden niet aan hem te wijten is, omdat hij zich heeft laten bijstaan door een daartoe gekwalificeerde boekhouder. Deze grief faalt omdat het (niet-) handelen van een ingeschakelde boekhouder in de relatie tot het Bpf voor rekening komt van de aangesproken bestuurder.
10. Voor zover in de toelichting op de grieven is te lezen, dat het onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de e-mail aan Vesting Finance niet als een rechtsgeldige melding wordt aangemerkt om reden dat i) Vesting Finance een hulppersoon is van het Bpf; ii) [appellanten] Vesting Finance op de hoogte heeft gesteld van de betalingsproblemen van [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] ; iii) van onwil om het Bpf op de hoogte te stellen van die betalingsonmacht niet is gebleken; iv) Vesting Finance erop bedacht had moeten zijn dat [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] (een MKB-bedrijf) niet op de hoogte was van de meldingsplicht aan het Bpf en de verstrekkende gevolgen van het niet correct melden; v) Vesting Finance desondanks [appellanten] niet op de meldingsplicht heeft gewezen, geldt dat dit [appellanten] niet kan baten. De regeling van de melding van betalingsonmacht is duidelijk en een (indirect) bestuurder als [appellanten] moet geacht worden op de hoogte te zijn van een regeling over melding van betalingsonmacht dan wel in staat te zijn snel te achterhalen wat er van hem verlangd wordt als rekeningen van het Bpf niet tijdig betaald kunnen worden. Uit hetgeen [appellanten] in het kader van zijn beroep op redelijkheid en billijkheid in hoger beroep naar voren brengt vloeit niet voort dat het Bpf zich niet (onverkort) op de strikte regels omtrent de melding van betalingsonmacht kan beroepen.
11. Bij het voorgaande komt nog dat, naar door [appellanten] ter comparitie bij het hof is erkend, [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] vanaf januari 2013 nog wel haar werknemers heeft betaald en premie heeft ingehouden op de salarissen, maar deze premies niet onverkort heeft afgedragen aan het Bpf. Het verwijt van het Bpf dat [appellanten] zich deswege heeft schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur en als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad is door [appellanten] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Ook heeft [appellanten] erkend dat [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] in de periode 2011-2012 mogelijk te weinig premie heeft afgedragen aan het Bpf, zonder daarvoor een gemotiveerde/onderbouwde verklaring te geven, die de verwijtbaarheid wegneemt. Dit betekent dat het Bpf [appellanten] terecht aansprakelijk heeft gehouden voor de door [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] ten onrechte niet afgedragen premies. [appellanten] heeft in hoger beroep niets gesteld dat, mits bewezen, het bewijsvermoeden ontkracht en zijn persoonlijke verwijtbaarheid ten aanzien van het niet-afdragen van premies wegneemt en heeft evenmin bewijs aangeboden.
12. Daarmee komt het hof toe aan de vijfde en laatste grief, waarin [appellanten] klaagt over het feit dat het Bpf niet heeft aangetoond dat het verschuldigde bedrag op correcte wijze is vastgesteld.
13. Het Bpf heeft erop gewezen dat in eerste aanleg zowel [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] als [appellanten] waren gedagvaard en dat het bestreden vonnis ten aanzien van [Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V.] onherroepelijk is geworden, waardoor [appellanten] – gelet op het bepaalde in artikel 23 lid 9 Wet Bpf 2000 – geen mogelijkheid meer heeft verweer te voeren tegen de hoogte van de vordering.
14. Het hof overweegt dat in het midden kan blijven of [appellanten] nog kan opkomen tegen de hoogte van de verschuldigde premie, omdat deze grief [appellanten] hoe dan ook niet kan baten. Het Bpf heeft immers ter onderbouwing van haar vordering gewezen op de door het Bpf verzonden premienota's die alle waren voorzien van bijlagen waarop de werknemers, de periode en de overige gegevens zijn vermeld waarmee de nota's waren berekend (prod. 4 bij de akte overlegging producties van 3 april 2014). De kantonrechter heeft geoordeeld dat het onder deze omstandigheden op de weg van [appellanten] had gelegen om gespecificeerd en gemotiveerd aan te geven in hoeverre de hoogte van de vordering niet juist is, maar dat [appellanten] dat heeft nagelaten. Het hof stelt vast dat een dergelijke onderbouwing ook in hoger beroep ontbreekt.
15. Nu de grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellanten] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2014;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Bpf tot op heden begroot op € 5.160,-- griffierecht en € 8.1.57,50 aan salaris advocaat, alsmede de nakosten ad € 131,-- zonder betekening en € 199,-- in geval van betekening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.M. van der Klooster en H. Vetter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
bestuurdersaansprakelijkheid o.b.v. art. 23 Wet Bpf 2000, tussenarrest met diverese vragen (o.a.betreffende uitleg bepaling t.a.v. moment waarop melding dient plaats te vinden en over art. 23, lid 9)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.177.034/01
Rolnummer rechtbank : 2943570 \ CV EXPL 14-15781
arrest van 4 juli 2017
inzake
1. [naam 1]
en
2. [naam 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] , [appellant 2] en gezamenlijk [appellanten] ,
advocaat: mr. A.H.G. Katz te Rotterdam,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Bpf,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.
Het geding
Bij exploot van 14 februari 2015, hersteld op 25 juni 2015, is [appellanten] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam, tussen partijen gewezen vonnis van 14 november 2014. Bij memorie van grieven van 22 februari 2016 heeft [appellanten] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord van 15 november 2016 (met producties) heeft het Bpf de grieven bestreden.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
Het Bpf is een bedrijfstakpensioenfonds voor de bedrijfstak schoonmaak- en glazenwassersbedrijven. Iedere onderneming met werknemers werkzaam in deze bedrijfstak is verplicht aangesloten bij dit pensioenfonds.
2.2
[appellant 2] en [appellant 1] waren bestuurder van Roxanna Beheer B.V. (verder: Roxanna Beheer). Deze vennootschap was de enige bestuurder van Roxanna Schoonmaakbedrijf en glazenwasserij B.V. (verder: Roxanna). Roxanna was werkzaam in de bedrijfstak schoonmaak- en glazenwassersbedrijven en nam als zodanig verplicht deel in het Bpf.
2.3
Het Bpf heeft de incasso van haar vorderingen op Roxanna op enig moment opgedragen aan incassobureau Vesting Finance.
2.4
Bij e-mail van 9 november 2012 schreef [appellant 1] aan Vesting Finance:
"Bij deze wil ik het verzoek indienen om voor bovenstaande dossiernummers, een betalingsregeling te treffen ivm. financiele problemen.
De mogelijkheid is niet aanwezig om het openstaande bedrag geheel direct te voldoen."
2.5
Vesting Finance antwoordde bij e-mail van 12 november 2012 het volgende:
"Helaas kunnen wij niet meer akkoord gaan met u verzoek betalingsregeling. Inmiddels zijn wij bezig met een faillissementsprocedure."
2.6
Op 14 mei 2013 is Roxanna in staat van faillissement verklaard.
2.7
Bij brieven van 11 maart 2014 schreef de advocaat van het Bpf onder meer het volgende aan [appellant 2] , Barghoe en Roxanna Beheer:
"Vanaf 1 januari 2011 heeft Roxanna echter niet meer aan haar premiebetalingsplicht jegens BPF Schoonmaak voldaan. Tot op heden is een bedrag ad EUR 262.142,95 plus rente onbetaald gebleven, bestaande uit de verschuldigde premies, rente, kosten en boetes. Evenmin is onverwijld nadat gebleken was dat Roxanna niet aan haar betalingsverplichting kon voldoen, daarvan mededeling gedaan in de zin van artikel 23 lid 2 BPF.
(U respectievelijk Roxanna Beheer, hof) was bestuurder van Roxanna in de periode waarin de bijdrageschuld aan BPF Schoonmaak is ontstaan. Nu voornoemde mededeling ex artikel 23 lid 2 Wet BPF niet (tijdig) is gedaan, bent u als (gewezen) bestuurder op grond van artikel 23 lid 4 Wet BPF hoofdelijk aansprakelijk voor deze bijdrageschuld. BPF Schoonmaak vordert daarom betaling van het openstaande bedrag ad EUR 262.142,95 op uiterlijk dinsdag 18 maart 2014 (…)"
2.8
In eerste aanleg vorderde het Bpf – zakelijk weergegeven – de hoofdelijke veroordeling van [appellant 2] , [appellant 1] en Roxanna Beheer tot betaling van een bedrag € 261.373,87 in hoofdsom en € 39.206,08 aan incassokosten, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding. Het Bpf baseerde deze vordering primair op artikel 23 Wet Bpf 2000 en subsidiair op onrechtmatige daad.
2.9
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van het Bpf op de primaire grond toegewezen, met uitzondering van de incassokosten. Roxanna Beheer en [appellanten] werden in de proceskosten veroordeeld.
3.1
[appellanten] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen en vordert de vernietiging van het bestreden vonnis voor zover tegen hem gewezen en afwijzing van de inleidende vorderingen van het Bpf, met veroordeling van het Bpf in beide instanties.
3.2
De grieven van [appellanten] zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de melding van 9 november 2012 aan Vesting Finance niet is aan te merken als een rechtsgeldige melding als bedoeld in artikel 23 lid 2 Wet BPF en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid van [appellanten] Naar de mening van [appellanten] had het Bpf uit genoemde e-mail moeten begrijpen dat Roxanna in betalingsmoeilijkheden verkeerde, en dat het gerechtigd was alle informatie op te vragen die het nodig had. Voor zover geen sprake is geweest van een rechtsgeldige melding, meent [appellanten] dat dat niet aan hem te wijten is. Tot slot stelt [appellanten] dat het Bpf het door haar gevorderde bedrag onvoldoende heeft gespecificeerd.
3.3
Het Bpf heeft de aansprakelijkheid van [appellant 2] primair gebaseerd op artikel 23 Wet Bpf 2000. Dit artikel bepaalt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – het volgende.
- Bestuurders van een rechtspersoon die premies (bijdragen) verschuldigd is aan het bedrijfspensioenfonds, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de afdracht van die premies wanneer het niet betalen daarvan door de vennootschap is te wijten aan onbehoorlijk bestuur.
- Een rechtspersoon is verplicht, direct nadat gebleken is dat het niet tot tijdige betaling van premies aan het bedrijfspensioenfonds in staat is, het pensioenfonds hiervan op de hoogte te stellen en inzicht te geven in de omstandigheden die hebben geleid tot de betalingsmoeilijkheden.
- Als een rechtspersoon niet aan deze verplichting heeft voldaan, dan geldt het wettelijk vermoeden dat de schuld bij het pensioenfonds is ontstaan door onbehoorlijk bestuur.
- Een bestuurder wordt alleen dan toegelaten tot het weerleggen van dit vermoeden, als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de mededeling van betalingsonmacht niet is gedaan.
- Wanneer – zoals in dit geval – de bestuurder een rechtspersoon is, is ook de bestuurder van die rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk.
3.4
Deze regeling beoogt misbruik van rechtspersonen tegen te gaan door bestuurders van de rechtspersonen hoofdelijk aansprakelijk te houden naast die rechtspersonen zelf. De mededelingsplicht is opgenomen om de bestuurder van een rechtspersoon die niet aan haar verplichtingen kan voldoen, te dwingen in actie te komen zodat het bedrijfstakpensioenfonds op een vroegtijdig tijdstip op de hoogte raakt van de betalingsmoeilijkheden.
3.5
In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde op welk moment [appellanten] de betalingsonmacht van Roxanna had moeten melden, nu de premieschuld betrekking heeft op de periode van 1 januari 2011 tot aan haar faillissement op 14 mei 2013, maar de eerste onbetaald gebleven (ambtshalve) nota dateert van 19 december 2012. Het Bpf stelt zich kennelijk op het standpunt dat een melding al had moeten plaatsvinden in 2011, aangezien de schuld toen is ontstaan (zie CvR, onder 3.7). Dat de eerste onbetaald gebleven nota dateert van 19 december 2012, doet daaraan naar haar mening kennelijk niet af: "De e-mail [van 9 november 2012, toevoeging hof] kan dus sowieso geen betrekking hebben op de vóór 9 november 2012 verschuldigde premie ad € 162.243,03", aldus het Bpf. Het hof ontvangt graag van het Bpf een nadere onderbouwing van dit standpunt, bij voorkeur voorzien van verwijzingen naar relevante wetsgeschiedenis en jurisprudentie (waarbij dan ook een vergelijking kan worden gemaakt met het bepaalde in art. 7 lid 2 Uitvoeringsbesluit invorderingswet 1990).
3.6
Daarnaast ontvangt het hof graag een nadere onderbouwing van het Bpf (opnieuw bij voorkeur voorzien van verwijzingen naar relevante wetsgeschiedenis en jurisprudentie) van haar standpunt dat het bepaalde in artikel 23, lid 9 Wet Bpf 2000 met zich brengt dat de hoogte van de premieschuld van Roxanna in dit hoger beroep niet langer ter discussie kan staan, omdat Roxanna Beheer geen appel heeft ingesteld tegen het bestreden vonnis. Is hier wel sprake van een door een andere aansprakelijk gestelde bestuurder omtrent de hoogte van de verschuldigde bedragen ingestelde vordering? Dit klemt te meer omdat – als artikel 23 lid 9 Wet Bpf 2000 moet worden uitgelegd zoals door het Bpf bepleit – dit afwijkt van de hoofdregel dat aan de uitspraak t.a.v. Roxanna Beheer geen gezag van gewijsde toekomt in de procedure tegen [appellanten]
3.7
Tot slot ontvangt het hof graag van het Bpf een nadere onderbouwing van haar subsidiaire grond dat sprake is van een onrechtmatige daad, omdat Roxanna Beheer in de periode van 2011 tot het faillissement wel de (uiteindelijk verschuldigde) eigen bijdrage (de werknemerspremie) heeft ingehouden op de salarissen van haar werknemers, maar deze niet heeft afgedragen. Meer in het bijzonder wil het hof vernemen of daadwerkelijk eigen bijdragen zijn ingehouden (en zo ja wanneer en hoeveel) of dat, in de zienswijze van Bpf Roxanna de inhoudingen had kunnen doen, omdat zij (althans haar administrateur) de hoogte van de door de werknemers verschuldigde premie had kunnen vaststellen (CvR, onder 5.7). Daarbij komt de (onweersproken) stelling van [appellant 2] dat Roxanna altijd de benodigde informatie aan het Bpf heeft verstrekt, maar dat de in geding zijnde premieschuld is ontstaan nadat in 2012 een nacontrole heeft plaatsgevonden die tot een correctie heeft geleid (zie CvA onder 6 en MvG onder 11), die in een andere richting duidt.
3.8
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde het Bpf in de gelegenheid te stellen de gevraagde informatie bij akte aan te leveren. Het hof wenst vervolgens de zaak met partijen te bespreken tijdens een comparitie van partijen, waarbij [appellanten] in de gelegenheid zal worden gesteld mondeling op de akte van het Bpf te reageren. Indien [appellanten] schriftelijk wenst te reageren, kan [appellanten] zijn reactie uiterlijk twee weken voorafgaande aan de comparitie aan het hof en de wederpartij doen toekomen. Ter comparitie zal ook de mogelijkheid van een minnelijke regeling aan de orde kunnen komen. Het hof verzoekt het Bpf met het oog op genoemde comparitie haar akte gepaard te doen gaan met een opgave van verhinderdata van haar en de wederpartij voor de komende vier maanden.
3.9
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van akte aan de zijde van het Bpf met het doel zoals vermeld in rechtsoverwegingen 3.5 t/m 3.8 van dit arrest, alsmede de opgave van verhinderdata van beide partijen voor de komende vier maanden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.M. van der Klooster en H.J. Vetter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.