Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-02-2020, nr. 200.242.178/01
ECLI:NL:GHARL:2020:906
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
200.242.178/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:906, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1094, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Ontvankelijk incidenteel hoger beroep tegen tussenvonnis. Uitleg van een eerder tussen partijen in hetzelfde geschil gewezen arrest. Geen gehoudenheid om de door eiser verlangde strook grond volledig aan te bieden. Toetsing (tegen)vordering opheffing conservatoir beslag op de strook grond. Geen reden om de zaak aan zich te houden; volgt terugwijzing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.178/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/174461)
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.A. Westers, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Rijksuniversiteit Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: de RUG,
advocaat: mr. E.E. van der Kamp, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 februari 2019 hier over.
1.2
Ter uitvoering van dat arrest heeft op 14 januari 2020 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt dat aan de stukken is toegevoegd.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier, aangevuld met het proces-verbaal van comparitie.
1.4
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 21 maart 2018, naar het hof begrijpt voor zover in conventie gewezen, en de volledige toewijzing van zijn vordering in conventie, met veroordeling van de RUG in de kosten van beide instanties.
1.5
De RUG vordert in het incidenteel hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 21 maart 2018, voor zover in reconventie gewezen en in incidenteel hoger beroep bestreden, en opnieuw rechtdoende de vorderingen in reconventie van de RUG alsnog toe te wijzen, althans de vordering sub II.a, subsidiair sub II.b en voor het overige de zaak in reconventie zelf af te doen en op de vorderingen in reconventie sub III. tot en met IX., alsmede sub X. en XI. voor zover ziende op het geschil in reconventie, te beslissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten die tussen partijen vaststaan.
2.2
De RUG is eigenares van de botanische tuin, genaamd "Hortus Botanicus", in Haren
(hierna: de Hortus). In het verleden was de RUG ook eigenares van het tot de Hortus
behorende en het daaraan grenzende kantoorgebouw met koetshuis, tuin en vijver, plaatselijk
bekend als “Huize de Wolf”.
2.3
Via een notariële akte van 16 januari 1990 heeft de RUG Huize de Wolf afgesplitst van de Hortus. Daarbij is de Hortus in erfpacht en opstal uitgegeven aan Stichting Hortus. Deze heeft naderhand een overeenkomst van ondererfpacht gesloten met De Wolf Haren B.V., later genaamd Hortus Haren B.V.
2.4
Met een overeenkomst, gesloten omstreeks eind 1996, heeft de RUG Huize de Wolf
verkocht aan [appellant] . De notariële akte van levering van 31 maart 1998 bevat de volgende bepaling:
In de aan de onderhavige overdracht ten grondslag liggende koopovereenkomst staat onder
meer vermeld:
"Bijzonderheden:
Een aan partijen bekend gedeelte gelegen ten noorden en ten oosten van het verkochte behoort eveneens in eigendom toe aan verkoper belast met het recht van erfpacht en opstal ten behoeve van de Stichting Hortus Haren en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Wolf Haren" B.V.
Partijen zijn overeengekomen dat koper een deel van de grond, grenzend aan het verkochte om-niet verkrijgt op het moment dat hij (koper) dit kan regelen met genoemde erfpachters. Alle eventuele kosten die daarmee gemoeid gaan zijn voor rekening van de koper. Op de aan deze akte gehechte kadastrale kaart is schetsmatig aangegeven om welk deel van de grond het gaat. Partijen zullen echter nader met elkaar een afspraak maken om een en ander ter plaatse af te bakenen.
Verkoper verklaart, alle medewerking te verlenen een en ander voor en ten behoeve van de
koper te realiseren en mee te werken aan de benodigde splitsing van het erfpachtrecht/canon
en levering aan de koper."
Het bedoelde deel van de grond (hierna ook: de strook grond) maakt deel uit van de zogeheten “Laarmantuin” binnen de Hortus. Deze tuin, ook wel ‘wilde plantentuin’ genoemd, bestaat uit een arboretum, een pinetum, een heidegebied en een weidegebied.
2.5
Aan de akte van overdracht is een kadastrale kaart gehecht. Een uitsnede daarvan is hieronder weergegeven, waarbij Huize de Wolf is gesitueerd op het perceel met nummer 2333:
2.6
Hortus Haren B.V. is op enig moment in staat van faillissement verklaard. De rechten
van erfpacht zijn (daardoor) voortijdig geëindigd. Sinds 28 maart 2002 heeft de RUG de
Hortus weer in volle eigendom.
2.7
Nadat de RUG de Hortus weer in volle eigendom verkreeg, heeft [appellant] de RUG
aangesproken tot nakoming van de hiervoor onder 2.4 geciteerde bepaling uit de akte van 31 maart 1998 door te verlangen dat de RUG de in die bepaling bedoelde strook grond aan hem zal leveren. De RUG heeft aan levering niet willen meewerken. Dit heeft geleid tot een procedure. De toenmalige rechtbank Groningen heeft in een vonnis van 12 mei 2004 de op levering van de strook grond gerichte vordering van [appellant] afgewezen.
2.8
In hoger beroep is het vonnis van 12 mei 2004 in een arrest van 13 juli 2005 (ECLI:NL:GHLEE:2005:762) bekrachtigd. Het toenmalige gerechtshof Leeuwarden heeft in het arrest onder meer overwogen, voor zover hier van belang:
8. Het enkele feit dat RUG als - destijds - blooteigenaar op zichzelf kennelijk niet principieel gekant was tegen verkoop van de grond, doch een beslissing dienaangaande aan haar (onder)erfpachters overliet, betekent naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden dan ook niet dat, nu RUG inmiddels de volledige eigendom van de Hortus (inclusief de bewuste strook grond) weer heeft verkregen, op RUG een inspanningsverplichting zou rusten om zonder meer mee te werken aan levering van die strook grond aan [appellant] , ongeacht de financiële compensatie die daartegenover zou staan.
9. Als gevolg van het feit dat de volle eigendom van de Hortus thans weer bij haar berust, is het nu ter zelfstandige beoordeling van RUG of tot verkoop en levering van de bewuste strook grond aan [appellant] zal worden overgegaan. RUG kan zich daarbij in redelijkheid laten leiden door (onder meer) haar inzichten voor wat betreft de instandhouding en wijze van exploitatie van de Hortus al dan niet bezien in samenhang met de financiële compensatie voor het afstoten van de grond.
10. Derhalve is noch de primaire, noch de subsidiaire vordering van [appellant] toewijsbaar. Dat betekent dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen.
11. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat in de omstandigheden van het geval van RUG wel verwacht mag worden om met [appellant] , zo hij dit wenst, binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid in onderhandeling te treden omtrent eventuele verkoop en levering van de bewuste strook grond.
12. Het zou RUG daarbij evenwel passen die grond niet eerder op door haar gewenste condities en voor de door haar gewenste prijs aan derden te koop aan te bieden dan na [appellant] in de gelegenheid te hebben gesteld deze grond onder diezelfde condities en voor diezelfde prijs, in eigendom te verwerven, en hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
2.9
Het arrest van 13 juli 2005 is in kracht van gewijsde gegaan.
2.10
Met een notariële akte van levering van 18 december 2013 heeft de RUG percelen, gelegen aan de Rijksstraatweg en Botanicuslaan in Haren, die deel uitmaken van de Hortus, geleverd aan de kopers daarvan, een elftal omwonenden, die deze percelen hebben verworven ten behoeve van tuinuitbreiding.
2.11
Partijen zijn in 2016 met elkaar in onderhandeling getreden over de verkoop van (een
gedeelte van) de in de leveringsakte van 31 maart 1998 bedoelde strook grond. Die onderhandelingen hebben er niet toe geleid dat de RUG een aanbod heeft gedaan dat [appellant] heeft aanvaard.
2.12
De RUG heeft in een brief van 9 januari 2017 [appellant] te kennen gegeven dat een
einde is gekomen aan het onderhandelingstraject en dat zij zich geheel vrij acht de strook
grond aan een derde te koop aan te bieden.
2.13
[appellant] heeft vervolgens op 30 januari 2017 conservatoir beslag doen leggen op de in de leveringsakte van 31 maart 1998 bedoelde strook grond.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) - samengevat - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de RUG gehouden is de gehele strook grond zoals gearceerd op de aan de leveringsakte van 31 maart 1998 gehechte kaart, aan hem aan te bieden zonder nadere en beperkende voorwaarden, dat de RUG, met dwangsommen versterkt, wordt verboden deze strook grond, aan een derde te verkopen en/of te leveren en dat de RUG wordt geboden de strook grond zonder nadere en beperkende voorwaarden aan hem aan te bieden, een en ander met veroordeling van de RUG in de beslag-, proces- en nakosten.
3.2
De RUG heeft in eerste aanleg (in reconventie) - samengevat - gevorderd:
II.a opheffing van het door [appellant] gelegde beslag op de strook grond, subsidiair
II.b [appellant] te veroordelen tot opheffing van dat beslag, op verbeurte van een dwangsom;
III. [appellant] te veroordelen tot volledige medewerking aan het door het Kadaster doen uitmeten en bepalen van de kadastrale grens tussen het aan [appellant] toebehorende perceel en het aan de RUG toebehorende perceel;
IV. [appellant] op straffe van een dwangsom te veroordelen binnen vier weken na uitmeting door het Kadaster het aan de RUG toebehorende perceel te ontruimen en ontruimd te houden;
V. (subsidiair ten opzichte van III. en IV.) [appellant] op straffe van een dwangsom te veroordelen het aan de RUG toebehorende perceel te ontruimen en ontruimd te houden;
VI. [appellant] op straffe van een dwangsom te veroordelen een erfscheiding aan te brengen die niet hoger is dan twee meter en voldoet aan de redelijke eisen van welstand;
VII. [appellant] te veroordelen tot betaling van de door de RUG gemaakte kosten voor het inmeten en bepalen van de kadastrale grens;
VIII. voor recht te verklaren dat de RUG niet verplicht is om met [appellant] in onderhandeling te treden over de koop en verkoop van de strook grond;
IX. voor recht te verklaren dat de RUG niet verplicht is de strook grond aan [appellant] te koop aan te bieden dan wel daarover met [appellant] in onderhandeling te treden bij het overdragen of het voornemen daartoe van de Hortus dan wel de gehele of gedeeltelijke eigendom van de Laarmantuin,
X. [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen en
XI. de veroordelingen sub II.a dan wel II.b, III., IV. dan wel V., VI., VII. en X. uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 maart 2018 de vordering in conventie van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van die procedure, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen. In reconventie is de vordering sub II. zowel in de variant a. als b., van de RUG afgewezen, en de beslissing over de vorderingen sub III. en volgende van de RUG aangehouden.
4. De beoordeling van de grieven en de vorderingen
Omvang van het hoger beroep
4.1
[appellant] heeft in principaal hoger beroep vier als zodanig aangeduide grieven tegen het vonnis van 21 maart 2018 opgeworpen. In randnummer 19 van zijn memorie van grieven is nog een verscholen (vijfde) grief te ontdekken dat zich keert tegen het door de rechtbank voorbijgaan aan [appellant] verzoek om een descente dan wel plaatsopneming. In de
vordering van [appellant] om de RUG alsnog te veroordelen in de kosten van de procedure
in conventie, leest het hof daarnaast een (zesde) grief tegen zijn veroordeling in de proceskosten van de procedure in conventie.
4.2
Grief I in principaal hoger beroep is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten. Nu het hof de feiten zelf heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met wat [appellant] in het verband van deze grief heeft aangevoerd, heeft hij geen belang bij een afzonderlijke bespreking daarvan.
4.3
De grieven II tot en met IV van [appellant] zien in de kern op het oordeel van de rechtbank dat de RUG ook een keus heeft ten aanzien van de grootte van de strook grond die wel of niet ter verkoop wordt aangeboden. Zij zullen gezamenlijk worden besproken.
4.4
De RUG heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven tegen het bestreden vonnis.
4.5
Grief I in incidenteel hoger beroep van de RUG keert zich tegen de afwijzing van de vorderingen IIa. en IIb. met betrekking tot opheffing van het door [appellant] op de strook grond gelegde beslag.
4.6
Grief II in incidenteel hoger beroep beklaagt zich er over - kort gezegd - dat de rechtbank de andere vorderingen (sub III. en volgende) van de RUG niet ook bij het bestreden vonnis heeft besproken en heeft afgedaan, maar heeft aangehouden totdat het hof op het geschil in conventie heeft beslist.
Ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep, voor zover het zich richt tegen de aanhouding van de bespreking van de overige vorderingen van de RUG
4.7
[appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank, buiten de beslissing op de gevorderde opheffing van het beslag, iedere verdere beslissing in reconventie heeft aangehouden, zodat op grond van artikel 337 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) in zoverre tussentijds hoger beroep is uitgesloten. [appellant] heeft daaraan de conclusie verbonden dat de RUG (in zoverre) in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.8
Dit betoog van [appellant] faalt. Uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.m. HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510) volgt dat indien in een uitspraak omtrent een deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt, de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel daartegen onmiddellijk ingaat en dat, indien daartoe wordt overgegaan, ook klachten kunnen worden gericht tegen het gedeelte van de uitspraak dat geen einduitspraak inhoudt.
4.9
De rechtbank heeft in het dictum van haar uitspraak in reconventie, na afwijzing van de vordering tot opheffing van het beslag in beide gevorderde varianten, iedere verdere beslissing aangehouden. Nu de RUG niet alleen opkomt tegen die laatste beslissing maar ook tegen de einduitspraak in reconventie (de afwijzing tot opheffing van het beslag), is de RUG ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover zich dat tevens richt tegen de aanhoudings-beslissing. De omstandigheid dat de rechtbank kennelijk heeft beoogd daartegen geen tussentijds hoger beroep open te stellen, door (ten onrechte) uitdrukkelijk te bepalen dat tegen de afwijzing van de gevorderde opheffing van het beslag tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld, kan dat niet anders maken.
Is een descente / plaatsopneming aangewezen?
4.10
Met zijn verscholen vijfde grief in het principaal hoger beroep beklaagt [appellant] zich erover dat de rechtbank in het verband met de beoordeling van de feitelijke situatie en de wederzijdse belangen geen descente of plaatsopneming heeft gehouden. Ingevolge artikel 201, eerste lid, Rv is de rechter echter vrij om al dan niet in te gaan op een verzoek daartoe van één of beide partijen, waarbij de rechter niet hoeft te motiveren waarom niet tot een descente of plaatsopneming wordt overgegaan. Daarmee valt het doek over deze grief. Ook het hof ziet geen reden om tot een descente of een plaatsopneming over te gaan. De door partijen uitgewisselde standpunten en de door hen in dat verband overgelegde kaarten, tekeningen en foto’s van de situatie ter plaatse geven het hof daarin voldoende inzicht.
Moest de RUG de gehele strook aanbieden?
4.11
De grieven II tot en met IV in principaal hoger beroep stellen centraal het antwoord op de vraag of de RUG gehouden is de gehele strook, zoals bedoeld in de onder 2.4 weergegeven akte en aangegeven op de onder 2.5 opgenomen kadastrale kaart, aan [appellant] ter verkoop en levering aan te bieden, zoals [appellant] stelt en de RUG bestrijdt. [appellant] baseert zich voor zijn vordering in de kern op wat in het arrest van 13 juli 2005 in randnummers 11 en 12, als hiervoor onder 2.8 weergegeven, is overwogen.
4.12
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de RUG in beginsel de vrijheid heeft om niet het geheel maar een gedeelte van de strook aan te bieden en overweegt daartoe het volgende.
4.13
Voorop staat dat een beslissing en de overwegingen waarop deze steunt, niet anders dan in samenhang met elkaar kan worden gelezen.
4.14
In dit geval is in het arrest van 13 juli 2005, dat tussen partijen gezag van gewijsde heeft, na uitleg van de door [appellant] in de akte van 31 maart 1998 opgenomen bepaling, als bedoeld in 2.4, beslist dat op de RUG als vol eigenaar van de Hortus geen inspanningsverplichting rust om zonder meer mee te werken aan levering van die strook aan [appellant] , dat het ter zelfstandige beoordeling van de RUG is of tot verkoop en levering van de bewuste strook grond aan [appellant] zal worden overgegaan en dat de RUG zich daarbij mag laten leiden door (onder meer) haar inzichten wat betreft de instandhouding en de wijze van exploitatie van de Hortus, al dan niet bezien in samenhang met de financiële compensatie voor het afstoten van de grond.
4.15
Een en ander moet naar het oordeel van het hof aldus worden uitgelegd dat het aan de RUG is om af te wegen of behoud dan wel verkoop van de bewuste grond - geheel of gedeeltelijk - in het belang is van de Hortus. Indien en voor zover de RUG tot het oordeel komt dat de instandhouding en de wijze van de exploitatie van de Hortus noch andere inzichten meebrengen dat de strook grond - geheel of gedeeltelijk - behouden moet blijven maar kan worden afgestoten, mag van de RUG - op de voet van wat in randnummers 11 en 12 van het arrest van 13 juli 2005 ten overvloede is overwogen - worden verwacht dat zij alsdan de in haar visie overbodig geworden grond aan [appellant] aanbiedt en daarover serieuze onderhandelingen aanknoopt, waarbij marktconforme condities tot uitgangspunt dienen. Deze uitleg eerbiedigt zowel wat gezag van gewijsde heeft als wat ten overvloede is
overwogen. Wat [appellant] als zijn interpretatie aanvoert, te weten dat het gaat om een
aanbiedingsplicht van de RUG waarbij het object - de volledige strook grond - al in 1998 contractueel is bepaald, verdraagt zich daarmee niet en wordt door het hof verworpen.
4.16
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de RUG, gezien zijn gerechtvaardigde privacy-belangen en het gegeven dat de RUG in december 2013 andere stroken grond aan eigenaren van aanliggende percelen heeft verkocht en geleverd, om redenen van redelijkheid en billijkheid niet kan volstaan met het aanbieden van slechts een gedeelte van de bedoelde strook grond, maar dat ziet er aan voorbij dat de RUG zich mag laten leiden door haar inzichten aangaande de instandhouding en de wijze van exploitatie van de Hortus. In dat verband heeft de RUG gewezen op de haars inziens aan de orde zijnde belangen van i. het behoud van bijzondere en waardevolle bomen, ii. de noodzaak van het behoud en het gebruik van de waterput op de strook grond, iii. de onwenselijkheid van een gesloten omheining direct naast de aanliggende Laarmantuin binnen de Hortus, iv. de onwenselijkheid van het ontoegankelijk maken van delen van die tuin, v. de onwenselijkheid van een beperking van licht- en luchtinval, vi. het verschil van inzicht in de wijze van onderhoud en beheer en vii. haar visie op de Laarmantuin als botanische tuin met wetenschappelijke, ecologische en educatieve waarde, waardoor zij bomen en beplantingen wil behouden die wellicht uit een ‘gewone’ tuin zouden worden verwijderd. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ligt naar het oordeel van het hof onvoldoende reden om die belangen, zowel in samenhang als afzonderlijk bezien, als zonder relevant gewicht aan te merken. De uit de afweging van deze belangen tegen de belangen van [appellant] volgende weigering van de RUG om de volledige strook grond aan [appellant] aan te bieden, is daarmee niet strijd met wat van de RUG in de omstandigheden van het geval mocht worden verwacht.
4.17
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven II tot en met IV in principaal hoger beroep falen.
Proceskosten van de procedure in conventie
4.18
Met het stranden van de grieven I tot en met IV in het principaal hoger beroep is er voor het hof ook geen reden om anders te oordelen over de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de conventie. Dit betekent dat ook de daartegen gerichte (zesde) grief in het principaal hoger beroep vergeefs is voorgesteld.
Opheffing van het beslag op de strook grond
4.19
Grief I in incidenteel hoger beroep valt in twee onderdelen uiteen. In het eerste onderdeel voert de RUG samengevat aan dat met het afwijzen van de vordering van [appellant] , ter zekerheid waarvan het beslag op de strook grond is gelegd, summierlijk van de ondeugdelijkheid van die vordering is gebleken en de rechtbank om die reden tot opheffing van het beslag had moeten overgaan, zoals zij allereerst in reconventie heeft gevorderd. Met het tweede onderdeel van de grief bepleit de RUG dat het hof alsnog tot opheffing moet overgaan omdat het belang van de RUG zwaarder moet wegen.
4.20
Het eerste onderdeel van de grief faalt. De omstandigheid dat de rechtbank bij, nog niet in kracht van gewijsde gegaan, vonnis in conventie de vordering van [appellant] volledig heeft afgewezen, leidt niet zonder meer tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag. De wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de vordering waarvoor dat beslag is gelegd is afgewezen moet daarbij worden meegewogen, zonder dat een inschatting mag worden gemaakt van de kans van slagen van een door de beslaglegger tegen dat afwijzend vonnis ingesteld of in te stellen hoger beroep. Het hof verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007, 483(Bijl/Van Baalen) en de conclusie van de AG (ECLI:NL:PHR:2015:27) bij het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074.
4.21
Het tweede onderdeel van deze grief slaagt echter. Bij de afweging van de wederzijdse belangen moet worden voorop gesteld dat ook in hoger beroep de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is gebleken en dat hij aldus geen aanspraak kan maken op verkoop en levering van de beslagen grond. Het belang van [appellant] is daarmee beperkt tot een verzekering van de huidige situatie totdat eventueel uit een beslissing in cassatie volgt dat op zijn vordering tot levering van de strook grond iets anders moet worden beslist. Dat belang weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het belang van de RUG om vrijelijk over deze strook te beschikken, te meer aangezien de RUG niet weersproken heeft aangevoerd dat het beslag haar belemmert in haar onderzoek naar de mogelijkheden om de Hortus in zijn geheel aan een derde over te dragen. De kans dat de RUG alleen de strook grond dan wel een gedeelte daarvan aan een derde verkoopt en levert, zonder ook andere (aangrenzende, substantiële delen van de Hortus) te verkopen en te leveren, moet daarbij als denkbeeldig worden aangemerkt.
4.22
Aangezien het beslag ziet op een onroerende zaak, zal het hof dat beslag niet zelf opheffen maar [appellant] veroordelen daartoe over te gaan. Daaraan zal het hof, zoals de RUG vordert, een dwangsom verbinden, zij het met een omvang en een maximum als hierna in de beslissing vermeld.
Wie moet het resterende van het geschil in reconventie verder behandelen?
4.23
Wat betreft grief II in incidenteel hoger beroep geldt het volgende. Deze grief houdt in de kern het standpunt van de RUG in dat de rechtbank (ook) op de reconventionele vorderingen sub III. en volgende had moeten beslissen, maar omdat de zaak in zoverre in hoger beroep voorligt, het hof de zaak verder dient af te doen. [appellant] betoogt dat de RUG daarin niet kan worden gevolgd en dat eerst de rechtbank die vorderingen dient te beoordelen en te beslissen.
4.24
Naar het oordeel van het hof heeft de RUG geen belang bij bespreking van de vraag of de rechtbank de resterende vorderingen had moeten bespreken of heeft mogen aanhouden omdat ongeacht het oordeel daarover, de zaak moet worden teruggewezen. Ter toelichting daarop geldt het volgende.
4.25
Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen over de verdere behandeling van de zaak door het hof is geen sprake van eenstemmig verlangen van partijen als bedoeld in de tweede zin van artikel 355 Rv. Op basis van het tot nu verhandelde kan thans evenmin buiten twijfel worden gezegd dat op alle resterende vorderingen nu (zonder nadere proceshandelingen) eindvonnis kan worden gewezen, zodat de zaak in zoverre niet in staat van wijzen is als bedoeld in genoemde zin.
4.26
Onder voormelde omstandigheden geldt dat, indien de beslissing van de rechtbank tot aanhouding van de bespreking van de verdere vorderingen van de RUG wordt bekrachtigd, de zaak ingevolge artikel 355, eerste zin, Rv moet worden verwezen naar de rechtbank.
4.27
Het hof ziet om dezelfde redenen ook geen aanleiding de zaak op grond van artikel 356 Rv aan zich te houden, wat ook zijn vrijheid is (zie HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018).
4.28
De grief treft daarom geen doel.
5. De slotsom
5.1
De grieven in het principaal hoger beroep falen, zodat het vonnis van 21 maart 2018, voor zover in conventie gewezen, moet worden bekrachtigd.
5.2
Grief II in het incidenteel hoger beroep faalt eveneens, maar grief I in het incidenteel hoger beroep slaagt, zodat het bestreden vonnis, voor zover in reconventie onder punt 5. gewezen, moet worden vernietigd. [appellant] zal alsnog tot opheffing van het beslag op de strook grond worden veroordeeld. Het vonnis in reconventie moet voor het overige worden bekrachtigd.
5.3
De zaak wordt voor de overige vorderingen van de RUG, ten aanzien waarvan in het vonnis van 21 maart 2018 iedere beslissing is aangehouden, naar de rechtbank teruggewezen.
5.4
Als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van dat hoger beroep veroordelen.
5.5
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van de RUG zullen worden vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II à € 1.074,-).
5.6
Als niet weersproken zal het hof in het principaal hoger beroep ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5.7
Nu beide partijen in het incidenteel hoger beroep voor een deel in het gelijk en voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van dat hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
21 maart 2018, behoudens voor zover in reconventie onder 5. de vordering tot opheffing van het beslag is afgewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om binnen twee weken na betekening van dit arrest het op
30 januari 2017 gelegde beslag op de strook grond van de Hortus op te heffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag, met een maximum van € 50.000,-, dat [appellant] niet (volledig) aan deze veroordeling voldoet;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de RUG vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
bepaalt in incidenteel hoger beroep dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de zaak in reconventie terug voor verdere behandeling en afdoening;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.F. Boele, mr. B.J.H. Hofstee en mr. P. Roorda en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
4 februari 2020.