Einde inhoudsopgave
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Artikel 25 [Aanwijzing als voorheffingen]
Geldend
Geldend van 01-01-2024 tot 01-01-2025
- Redactionele toelichting
Deze wijziging vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 01-01-2024.
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stb. 2023, 501 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36420)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stb. 2023, 501 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36420)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Algemeen
1
Als voorheffingen worden aangewezen de geheven dividendbelasting, uitgezonderd de belasting die op de voet van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is geheven, en naar prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting, betrekking hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlandse inkomen. Ten aanzien van een belastingplichtige die is aangemerkt als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28, wordt de dividendbelasting niet als een voorheffing aangewezen.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt dividendbelasting slechts als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. De belastingplichtige maakt aannemelijk dat hij de uiteindelijk gerechtigde is tot die opbrengst, met dien verstande dat de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt indien de geheven dividendbelasting in het boekjaar € 1.000 of minder bedraagt. Voor de toepassing van de eerste en tweede zin wordt in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij:
- a.
de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een natuurlijk persoon die of lichaam dat in mindere mate gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
- b.
deze natuurlijk persoon of dat lichaam een positie in aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen, kapitaalverstrekkingen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
3
Voor de toepassing van het tweede lid:
- a.
kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie;
- b.
wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen;
- c.
behoren tot een samenstel van transacties ook transacties die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn aangegaan door een met de belastingplichtige verbonden lichaam of een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon.
4.
De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen:
- a.
van de bank of beleggingsonderneming, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die bank, onderscheidenlijk die beleggingsonderneming, een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de lijfrenterekening van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen;
- b.
van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.
5.
In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting die is ingehouden ten laste van een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, niet als voorheffing in aanmerking genomen voor zover de dividendbelasting betrekking heeft op bestanddelen van de winst die aftrekbaar is op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel f, dan wel inhouding van dividendbelasting op grond van artikel 4, dertiende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 niet achterwege mag blijven.