Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2018, nr. 21-002094-16
ECLI:NL:GHARL:2018:3236
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-02-2018
- Magistraten
Mrs. R. de Groot, C. Caminada, N.C. van Lookeren
- Zaaknummer
21-002094-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:3236, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑03‑2018
ECLI:NL:GHARL:2017:10871, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:829, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0018
JERF Actueel 2018/11
Uitspraak 05‑03‑2018
Mrs. R. de Groot, C. Caminada, N.C. van Lookeren
Partij(en)
Het hof heeft gezien het op 23 november 2017 ter griffie ingekomen klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
mr. [curator], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V., eveneens handelend onder de naam [B],
te dezer zake domicilie kiezende te 2404 NE Alphen aan de Rijn, Prins Bernhardlaan 35, ten kantore van zijn raadsman mr. D.S. Volleberg,
hierna te noemen: klager,
ingediend door mr. Volleberg voornoemd, strekkende tot teruggave van een speedboot met registratienummer [AA-00-BB], die deel uitmaakt van de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
hierna te noemen: verdachte.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 8 januari 2018 de advocaat-generaal en de klager, bijgestaan door mr. Volleberg voornoemd. Verdachte noch zijn raadsman is schriftelijk op de hoogte gesteld van de behandeling van het klaagschrift en beiden zijn niet verschenen.
Na aanhouding van de behandeling van het klaagschrift heeft het hof gehoord in openbare raadkamer van 22 januari 2018 de advocaat-generaal, de raadsman van klager en verdachte, bijgestaan door mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam.
Het hof heeft kennisgenomen van het klaagschrift en de overige zich in het dossier bevindende stukken.
Beoordeling van het hoger beroep
Op 3 augustus 2014 is onder verdachte beslag ex artikel 94 van het wetboek van Strafvordering gelegd op een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB]. Daarnaast is conservatoir beslag ex artikel 94a van het wetboek van Strafvordering gelegd.
Bij arrest van dit hof van 11 december 2017 is verdachte onder meer ter zake van ‘Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid, meermalen gepleegd’ en ‘Het aan zijn schuld te wijten zijn dat een vaartuig onbruikbaar wordt gemaakt, terwijl daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat’ veroordeeld tot straf en is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van de inbeslaggenomen speedboot met registratienummer [AA-00-BB].
Verdachte heeft op 18 december 2017 beroep in cassatie ingesteld tegen voormeld arrest. Het klaagschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk.
De raadsman van klager heeft het klaagschrift nader onderbouwd en heeft volhard bij het gestelde in het klaagschrift.
Door de raadsman van verdachte is gesteld dat, nu in de strafzaak beroep in cassatie is ingesteld, de zaak wellicht door de Hoge Raad wordt teruggewezen en er dan nog nader onderzoek aan de speedboot verricht moet kunnen worden, waardoor het strafvorderlijk belang van inbeslagname van de speedboot nog steeds aanwezig is. Tevens is door verdachte gesteld dat hij en niet [A] BV de eigenaar is van de speedboot. Er is geen zelfstandig klaagschrift strekkende tot teruggave van de boot aan verdachte ingediend, nu verdachte zich op het standpunt stelt dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het beslag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat [A] BV rechthebbende is en dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen de teruggave aan klager van de inbeslaggenomen speedboot.
In het systeem van de wet ligt besloten dat de rechter in het geval dat het openbaar ministerie geen strafvorderlijk belang tot het voortduren van het beslag aanwezig acht, in beginsel zonder zelf in een beoordeling van het strafvorderlijk belang te treden, op het klaagschrift beslist.
In deze zaak doet zich echter een bijzonderheid voor: door de raadsman van verdachte is gesteld dat als het arrest van 11 december 2017 gecasseerd wordt, er in een vervolgprocedure wellicht verzocht of gevorderd wordt om een reconstructie van het ongeval uit te voeren. Daarmee is er een strafvorderlijk belang het beslag te laten voortduren, aldus de raadsman. Deze stelling maakt dat het hof wel een standpunt zal betrekken over het strafvorderlijk belang.
Destijds, bij de eerste regiebehandeling van de strafzaak in hoger beroep, is door de advocaat-generaal verzocht om een dergelijke reconstructie. Dit verzoek is destijds afgewezen. Gelet op het standpunt van de advocaat-generaal, zoals dat nadien op de zittingen van 8 en 22 januari 2017 naar voren is gebracht, heeft het openbaar ministerie daarna echter geen noodzaak meer gezien om een reconstructie te laten doen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verdachte zelf de noodzaak tot nader onderzoek aan de speedboot in de vorm van een reconstructie van de aanvaring op 2 augustus 2014 niet heeft gesteld laat staan heeft onderbouwd, ziet het hof geen reden om in afwijking van het standpunt van de advocaat-generaal thans aan te nemen dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave van het beslag zou verzetten.
Het hof gaat er dus van uit dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. In een dergelijk geval is de hoofdregel dat het beslag aan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht dan wel aan een derde onder wie het beslag feitelijk is gelegd, wordt teruggegeven, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende van het in beslag genomen voorwerp moet worden beschouwd. Voor het conservatoir beslag geldt dat indien buiten redelijke twijfel is dat de derde die het klaagschrift heeft ingediend als eigenaar moet worden aangemerkt, het beklag in beginsel gegrond is.
Naar het oordeel van het hof moet, gelet op wat klager in het klaagschrift en ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd (over onder andere de tenaamstelling van het kenteken, het opnemen van de beslagen speedboot onder de voorraden op de jaarrekening van de vennootschap en (de betaling van) de verzekering en de stalling van de speedboot door de vennootschap) [A] BV redelijkerwijs als eigenaresse en derhalve als belanghebbende op het beslag worden aangemerkt. De enkele, niet voldoende onderbouwde, stellingen van verdachte dat hij eigenaar zou zijn en dat hij de koopsom zou verrekenen met verkoopcommissies (hetwelk overigens volgens de onweersproken stelling van de curator tot aan de datum van het faillissement niet is geschied), zijn niet voldoende voor een ander oordeel.
Naar het oordeel van het hof is buiten redelijke twijfel dat [A] BV als eigenaresse van de in beslag genomen speedboot moet worden aangemerkt. Bovendien is hier geen sprake van een geval waarin het voorwerp geheel of ten dele aan een derde is gaan toebehoren met het kennelijk doel om de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en waarin die derde dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
Het hof zal het beklag daarom gegrond verklaren en beslissen dat de speedboot wordt teruggegeven aan klager.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het beklag gegrond.
Gelast de teruggave aan klager van de speedboot met registratienummer [AA-00-BB].
Deze beschikking is gegeven door mr. R. de Groot, voorzitter, mr. C. Caminada en mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van G. Heeres, griffier, ondertekend, wegens afwezigheid van de voorzitter, door de oudste raadsheer en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 maart 2018.
Uitspraak 11‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Veroordeling in speedbootzaak Vinkeveense Plassen. Gevangenisstraf van 5 jaar en een ontzegging van de vaarbevoegdheid van 5 jaar wegens 1. dood door schuld, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid, 2. het aan zijn schuld te wijten zijn dat een vaartuig onbruikbaar wordt gemaakt, terwijl daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat en 3. het als schipper de op hem rustende verplichting tot hulpverlening opzettelijk niet nakomen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002094-16
Uitspraak d.d.: 11 december 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2016 met parketnummer 16-659740-14 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 14 april 2017 en 27 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. W.H. Boomstra, naar voren is gebracht en van hetgeen door de spreekgerechtigden en mr. R. Korver en mr. E. Huls, de advocaten van de spreekgerechtigden, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1. primair:hij op of omstreeks 02 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland,
opzettelijk [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk, als bestuurder van een (motor)boot,
na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank en/of
terwijl hij geen verlichting voerde terwijl het donker, althans na
zonsondergang, was en/of
terwijl hij een aantal (dicht op elkaar liggende) recreatie-eilandjes naderde
met een (zeer) hoge snelheid (waardoor de (motor)boot in plané kwam) over de
[plaats 1] gevaren, in ieder geval met een snelheid hoger dan de ter
plaatse toegestane 6 km/uur,
waardoor verdachte een eveneens op die [plaats 1] aanwezige
(verlichting voerende) sloep met vier opvarenden (waaronder voornoemde
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ) niet heeft gezien, ten gevolge waarvan verdachte met
die (motor)boot in aanvaring is gekomen met die sloep en/of (twee van de)
opvarenden van die sloep, ten gevolge waarvan twee opvarenden van die sloep,
te weten voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] zijn overleden;
1.subsidiair:hij op of omstreeks 02 augustus 2014 op de [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, door
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend,
als bestuurder van een (motor)boot,
na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank en/of
terwijl hij geen verlichting voerde terwijl het donker, althans na
zonsondergang, was en/of
terwijl hij een aantal (dicht op elkaar liggende) recreatie-eilandjes naderde
met een (zeer) hoge snelheid (waardoor de (motorboot in plané kwam) over [plaats 1]
heeft gevaren, in ieder geval met een snelheid hoger dan
de ter plaatse toegestane 6 km/uur,
waardoor verdachte een eveneens op die [plaats 1] aanwezige
(verlichting voerende) sloep met vier opvarenden (waaronder [slachtoffer 1] en
/of [slachtoffer 2] ) niet heeft gezien, ten gevolge waarvan verdachte met die
(motor)boot in aanvaring is gekomen met die sloep en/of (twee van de)
opvarenden van die sloep,
waardoor het aan de schuld van verdachte te wijten is geweest dat [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 2] zijn geraakt door (de schroef van) de motorboot en
zodanig letsel heeft/hebben bekomen dat hij/zij aan de gevolgen daarvan
is/zijn overleden;
2primair:hij op of omstreeks 02 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland,ter
uitvoering van het voorgenomen delict om [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4]
van het leven te beroven,
opzettelijk, als bestuurder van een (motor)boot,
na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank en/of
terwijl hij geen verlichting voerde terwijl het donker, althans na
zonsondergang, was en/of
terwijl hij een aantal (dicht op elkaar liggende) recreatie-eilandjes naderde
met een (zeer) hoge snelheid (waardoor de (motor)boot in plané kwam) over [plaats 1]
heeft gevaren, in ieder geval met een snelheid hoger dan de
ter plaatse toegestane 6 km/uur,
waardoor verdachte een eveneens op [plaats 1] aanwezige
(verlichting voerende) sloep met vier opvarenden (waaronder voornoemde
[slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] ) niet heeft gezien, ten gevolge waarvan verdachte
met die (motor)boot in aanvaring is gekomen met die sloep,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2subsidiair:hij op of omstreeks 2 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland,
als bestuurder van een (motor)boot, daarmede hoogst, althans aanmerkelijk
onachtzaam en/of (hoogst) onoplettend heeft gevaren, waardoor het aan zijn
schuld te wijten is dat een eveneens op die [plaats 1] aanwezige
sloep met daarop vier personen onbruikbaar werd en/of beschadigd werd, immers,
voer hij, verdachte,
na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank en/of
terwijl hij geen verlichting voerde terwijl het donker, althans na
zonsondergang, was en/of
terwijl hij een aantal (dicht op elkaar liggende) recreatie-eilandjes naderde
met een (zeer) hoge snelheid (waardoor de motorboot in plané kwam) over [plaats 1]
, in ieder geval met een snelheid hoger dan de toegestane 6
km/uur,
waardoor verdachte een eveneens op [plaats 1] aanwezig
(verlichting voerende) sloep met vier opvarenden (waaronder [slachtoffer 3]
en/of [slachtoffer 4] ) niet heeft gezien, ten gevolge waarvan verdachte met
die (motor)boot in aanvaring is gekomen met die sloep en/of waarbij er
levensgevaar voor [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] is ontstaan;
2meer subsidiair:hij op of omstreeks 02 augustus 2014 in de gemeente [gemeente]
, als schipper van een (motor)boot, daarmede varende op [plaats 1]
, zijnde een openbaar voor de scheepvaart openstaand water
in het Rijk gelegen, terwijl uitdrukkelijke voorschriften in het
Binnenvaartpolitiereglement ontbraken, niet alle voorzorgsmaatregelen heeft
genomen die volgens goede zeemanschap en/of door omstandigheden waarin dat
schip of dat samenstel zich bevond in het belang van de veiligheid en/of de
goede orde van de scheepvaart waren geboden, teneinde te voorkomen dat het
leven van personen in gevaar werd gebracht en/of schade werd veroorzaakt aan
een ander schip/andere schepen en/of aan een andere drijvende voorwerpen, aan
oevers en/of aan werken en/of inrichtingen die zich in de vaarweg en/of op de
oevers daarvan bevonden en/of de veiligheid of het vlotte verloop van de
scheepvaart in gevaar werd gebracht, immers heeft verdachte
na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank en/of
terwijl hij geen verlichting voerde terwijl het donker, althans na
zonsondergang, was en/of
terwijl hij een aantal (dicht op elkaar liggende) recreatie-eilandjes naderde
met een (zeer) hoge snelheid (waardoor de motorboot in plané kwam) over [plaats 1]
gevaren, in ieder geval met een snelheid hoger dan de
toegestane 6 km/uur,
waardoor verdachte een eveneens op [plaats 1] aanwezig
(verlichting voerende) sloep met vier opvarenden (waaronder [slachtoffer 3]
en/of [slachtoffer 4] ) niet heeft gezien, ten gevolge waarvan verdachte met
die (motor)boot in aanvaring is gekomen met die sloep en/of waarbij er
levensgevaar voor [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] is ontstaan;
zijnde de terminologie in deze tenlastelegging gebezigd in de zin van het
3primair:hij op of omstreeks 2 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, als
schipper van een (motor)boot opzettelijk, de op hem rustende verplichtingen
krachtens artikel 785 Wetboek van Koophandel niet is nagekomen, immers
is hij, verdachte, nadat hij in aan-/overvaring met de sloep met vier
opvarenden was gekomen, met die (motor)boot doorgevaren en heeft hij niet zo
spoedig mogelijk naar de plek van de aan-/overvaring teruggevaren teneinde de
hulp te verlenen aan de die sloep en de personen aan boord van die sloep,
waartoe hij bij machte was;
3subsidiair:hij op of omstreeks 2 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, als
schipper van een (motor)boot niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting krachtens artikel 785 Wetboek van Koophandel, immers
heeft hij, verdachte, nadat hij in aan-/overvaring met de sloep met vier
opvarenden was gekomen, niet aan de bij de aanvaring betrokken (opvarenden van
de) (motor)boot opgegeven de naam van zijn schip, althans zijn (motor)boot,
van de plaats waar het thuis behoort, van de plaats waar het vandaan komt en
waarheen het bestemd is, alsmede inzage te verstrekken van het bewijs van
inschrijving in het register;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie de rechten van de verdachte op grove wijze heeft geschonden, in het bijzonder zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het openbaar ministerie heeft geen vragen gesteld over de vondst van een lamp die in scène is gezet, en deze klakkeloos geaccepteerd. Het openbaar ministerie heeft de getuigenverklaring van [getuige 1] als deskundige geaccepteerd, ondanks de omstandigheid dat deze getuige ten aanzien van de mastvoet in strijd met de waarheid heeft verklaard. Het openbaar ministerie heeft eenzijdig onderzoek verricht door de opvarenden van de sloep niet onmiddellijk aan een alcoholtest te onderwerpen. Ook is op andere wijze geen deugdelijk onderzoek verricht naar het alcoholgebruik op de sloep. Het openbaar ministerie heeft voorts toegestaan dat [verbalisant] zijn eigen onderzoeksvragen heeft mogen opmaken en toegelaten dat het onderzoek naar de snelheid slechts gebaseerd is op de vermeende snelheid van de speedboot van verdachte. Primair dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte. In het geval al deze resultaten worden uitgesloten van het bewijs blijft er onvoldoende bewijs over om verdachte te kunnen veroordelen, ten gevolge waarvan hij moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan sprake zijn als de politie en/of het openbaar ministerie ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan. Uit het voorgaande en ook uit de andere door de raadsman gestelde onjuistheden in de handelwijze van het openbaar ministerie is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat hiervan sprake is. Het hof acht niet aannemelijk dat de politie en het openbaar ministerie eenzijdig onderzoek hebben gedaan dan wel op de door de raadsman genoemde punten anderszins onderzoek hebben gedaan dat als onzorgvuldig moet worden bestempeld. Evenmin is anderszins sprake van een vormverzuim dat – mede bij gebreke van een nadere toelichting van de raadsman, met verwijzing naar de in artikel 359a , tweede lid, Wetboek van Strafvordering vermelde factoren - op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hetzelfde geldt voor het beroep op bewijsuitsluiting. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt advocaat-generaal en spreekgerechtigden
De advocaat-generaal en de (advocaten van de) spreekgerechtigden stellen zich op het standpunt dat de rechtbank verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van doodslag (feit 1 primair) en poging tot doodslag (feit 2 primair). Door de drukte op [plaats 1] die avond bestond de aanmerkelijke kans op de dood van de slachtoffers en verdachte heeft deze aanmerkelijke kans aanvaard. Er is dan ook sprake van (voorwaardelijk) opzet bij verdachte op de dood. Indien het hof hierin niet mee gaat stelt de advocaat-generaal zich ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde op het standpunt dat verdachte zo roekeloos heeft gevaren dat als gevolg daarvan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven zijn gekomen. Ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde is de advocaat-generaal van mening dat de dubbele causaliteit (tussen de gedragingen van de verdachte en de schade enerzijds en de schade en het levensgevaar voor een ander anderzijds) aanwezig is. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde is de advocaat-generaal met de rechtbank van mening dat de aanvaring met de sloep zo heftig moet zijn geweest dat dit niet aan de aandacht van verdachte kan zijn ontsnapt en het hof dus tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 3 primair tenlastegelegde.
Standpunt verdediging
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde aangevoerd dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de dood. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen schuld heeft aan het ongeval, laat staan dat hij roekeloos heeft gehandeld. Ten aanzien van het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte onder de geschetste omstandigheden niets valt te verwijten, althans niet meer dan de opvarenden van de sloep. Ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen weet had van een ongeval en zich daarom niet schuldig heeft gemaakt aan opzettelijk niet nakomen van zijn hulpverleningsplicht, dan wel het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.
Oordeel hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 2 augustus 2014 is om 22.43 uur een melding binnengekomen bij de politie van een aanvaring tussen twee boten op [plaats 1] . Ter plaatse werd een beschadigde sloep aangetroffen met daarin twee overleden personen, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Door de twee andere opvarenden van de sloep, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , is aangifte gedaan van poging tot doodslag. De speedboot die bij de aanvaring betrokken is geweest werd de volgende dag aangetroffen, aangemeerd bij een woonark aan de [plaats 2] . De boot had verse schade aan de voorzijde. Verdachte heeft verklaard dat hij op 2 augustus 2014 bestuurder is geweest van de speedboot. Hij heeft hiermee over [plaats 1] gevaren. Op een gegeven moment hoorde hij een klap. Hij heeft het gas even teruggenomen, de boot heeft even stil gelegen en vervolgens zijn ze doorgevaren. Hij heeft een klap gevoeld onder zijn boot.
Ten aanzien van feit 1 primair en 2 primair
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet in dit geval is niet alleen vereist dat er een aanmerkelijke kans bestaat op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , maar ook dat wetenschap van die kans bij de verdachte aanwezig was dan wel bij hem moet worden verondersteld en dat hij de aanmerkelijke kans op de dood van de slachtoffers ook bewust heeft aanvaard. Ook als men de kans dat de door verdachte bestuurde boot iemand dodelijk zou raken aanmerkelijk acht, heeft het hof niet de overtuiging gekregen dat verdachte zich die kans realiseerde en vervolgens bewust aanvaardde. Het hof acht niet bewezen dat verdachte de sloep met de opvarenden heeft gezien. Hoewel verdachte - mede gelet op het aantal evenementen op en rond [plaats 1] - rekening had behoren te houden met de mogelijke aanwezigheid van ander verkeer, kan het hof uit het bewijsmateriaal niet afleiden dat het ter plekke zo druk was dat verdachte moet hebben geweten van een aanmerkelijke kans van de aanwezigheid van een vaartuig daar. Van het willens en wetens niet willen zien van de sloep dan wel ander vaartuig of personen is niet gebleken. Ook kan niet worden gezegd dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm of naar hun aard kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van de slachtoffers dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. Het hof begrijpt dat verdachte er - lichtvaardig - van is uitgegaan dat er niets zou gebeuren. Uit de omstandigheid dat verdachte na de aanvaring is doorgevaren kan evenmin worden afgeleid dat hij voor of ten tijde van de aanvaring wist van een aanmerkelijke kans op de dood van de slachtoffers en die heeft aanvaard. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde. Om dezelfde reden komt het hof ook niet tot een bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde (poging tot doodslag op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ).
Ten aanzien van feit 1 en 2 subsidiair
Niet alleen bij de vraag of sprake is van ‘schuld’ aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid als bedoeld in artikel 175, lid 2, Wegenverkeerswet 1994, maar ook bij de vraag of sprake is van ‘schuld’ in de zin van artikel 307 Wetboek van Strafrecht, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid, komt het volgens de rechtspraak van de Hoge Raad aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en van de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Het hof is van oordeel dat op grond van de volgende factoren het handelen van verdachte en het hem te maken verwijt als roekeloos moeten worden aangemerkt.
Snelheid speedboot
Verdachte heeft verklaard dat hij harder heeft gevaren dan de toegestane maximumsnelheid van 6 km/u en dat hij ook tussen de eilanden harder heeft gevaren dan is toegestaan. Door verbalisant [verbalisant] is een onderzoek ingesteld naar onder meer de vaarsnelheid van de speedboot van verdachte op het moment van de aanvaring. Om de snelheid vast te kunnen stellen zijn vaarproeven uitgevoerd. De sloep van de slachtoffers was dermate beschadigd dat deze niet meer kon worden gebruikt. Met een vervangende boot zijn 6 vaarproeven gehouden. Met de speedboot van verdachte zijn 25 vaarproeven gehouden. Uit het onderzoek komt naar voren dat er een verband is tussen de snelheid van beide vaartuigen, aangezien op het moment van eerste aanraking beide punten van eerste impact op gelijke hoogte van elkaar waren. Als niet bekend is wat de snelheid was van de sloep op het moment van de aanvaring, kan de snelheid van de speedboot gelegen hebben tussen de 39 en 68 km/h (tabel p. 1439 dossier). Aangezien niet bekend is wat de snelheid was van de sloep op het moment van de aanvaring gaat het hof ervan uit dat verdachte minimaal 39 km/h moet hebben gevaren op het moment van de aanvaring. Aangezien een snelle motorboot, ongeacht grootte of gewicht, begint te planeren vanaf een snelheid van ongeveer 20 km/h (p. 1141 dossier) heeft verdachte dus in plané gevaren op het moment van aanvaring. Dat verdachte zeer hard en in plané heeft gevaren wordt bevestigd door verschillende getuigen, onder wie getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Dat er ook anderen zijn die over de stand van de boot anders hebben verklaard, doet daaraan niet af.
De raadsman heeft aangevoerd dat het onderzoek van [verbalisant] niet voor het bewijs kan worden gebruikt aangezien bij de vaststelling van de snelheid niet is uitgegaan van de snelheid van de sloep. Volgens de raadsman komt uit het dossier naar voren dat de sloep een aanzienlijke snelheid heeft gehad, namelijk 15 km/u.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat uit het onderzoek van [verbalisant] volgt dat de exacte snelheid van de speedboot niet kan worden vastgesteld aangezien de snelheid van de sloep niet bekend is, maar dat in elk geval kan worden vastgesteld dat de snelheid van de speedboot tussen de 39 km/u en de 68 km/u heeft gelegen waarbij in het voordeel van verdachte wordt uitgegaan van de hoogste snelheid van de sloep (16 km/u), hetgeen neerkomt op een minimale snelheid van de speedboot van 39 km/u, ruim zes keer de maximum toegestane snelheid ter plaatse.
Verlichting speedboot en sloep
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij een sloep welke verlichting voerde op het water zag varen en dat er een boot zonder verlichting met enorme snelheid aan kwam varen. Hij hoorde een klap op het water en zag dat de boot zonder verlichting over de sloep met verlichting heen knalde. De persoon die getroffen werd had wel verlichting aan, een wit rond achterlicht. Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij een speedboot aan zag komen varen en dat hij nog zei: ‘wat vaart hij hard en geen verlichting’. Hij zag dat de sloep een lampje had. Getuige [getuige 6] heeft verklaard dat hij een zwart varend vaartuig over het water heen zag schieten. Rechts zag hij ook een bootje varen. De zwarte schim over het water voerde geen verlichting. De andere boot had verlichting. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat de speedboot geen verlichting voerde. Plotseling zag hij dat voor de boeg van de speedboot een sloepje voer en dat dit sloepje licht voerde. Toen de speedboot aan kwam met hoge snelheid zeiden ze volgens de getuige: ‘wat onverantwoord zo hard zonder verlichting’.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de speedboot van verdachte op het moment van de aanvaring geen verlichting voerde en dat de sloep van de slachtoffers wel verlichting voerde. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte de verlichting als een ‘standaardhandeling’ tevoren zou hebben aangezet noch acht het hof aannemelijk dat de groene en blauwe navigatieverlichting waarover door sommige personen is gesproken betekent dat zijn boot wel verlichting voerde.
Alcoholgebruik
Verdachte heeft verklaard dat hij ’s middags twee glazen champagne heeft gedronken en ’s avonds bij restaurant [restaurant] nog twee biertjes. Na de aanvaring heeft hij geen alcohol meer gedronken, aldus verdachte. Het hof overweegt dat het exacte alcoholgehalte bij verdachte ten tijde van de aanvaring niet meer kan worden vastgesteld. Met de rechtbank gaat het hof er echter vanuit dat verdachte veel meer heeft gedronken dan de hoeveelheid die hij zelf stelt te hebben gedronken, op grond van het volgende. Op 3 augustus 2014 om 08.54 uur is bij verdachte een ademanalyse afgenomen. Het resultaat hiervan bedroeg 60 mg/l. Het NFI heeft een herberekening gedaan van het ademalcoholgehalte. Het NFI heeft het volgende gerelateerd over de eliminatiesnelheid: ‘Door het lichaam wordt de opgenomen alcohol omgezet en daarnaast voor een gering deel uitgescheiden. Deze omzetting en uitscheiding vindt plaats met een snelheid, die individueel verschillend is en in verreweg de meeste gevallen gelegen is tussen de grenzen 0,10 en 0,25 mg alcohol per ml bloed per uur (...) Tussen het bloed- en het ademalcoholgehalte bestaat een numeriek verband; de zogenaamde omrekeningsfactor.’
Het NFI berekent het bloedalcoholgehalte, uitgaande van een ademalcoholgehalte van 60 mg/l, op 0,14 mg/ml bloed. Rekening houdend met vertraagde afbraak in lage concentraties wordt de afname van het bloedalcoholgehalte in de tijd tussen de aanvaring en de ademanalyse (10,3 uur) geschat op ongeveer 1,3 tot 2,5 milligram per milliliter. Hieruit volgt volgens het NFI dat het bloedalcoholgehalte op het tijdstip van de aanvaring ongeveer zal hebben gelegen tussen de 1,4 en 2,6 mg/ml.
Het hof gaat op grond van het bovenstaande, in het voordeel van verdachte, uit van een bloedalcoholgehalte van 1,4 mg/ml ten tijde van de aanvaring. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte na de aanvaring geen alcohol meer heeft gedronken, zoals hij zelf heeft verklaard.
De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de uitslag van het bloedonderzoek onbesproken heeft gelaten, terwijl daaruit naar voren is gekomen dat er geen alcohol is aangetroffen in het bloed van verdachte. Het hof overweegt hierover dat de ademanalyse, waaruit een resultaat van 60 mg/l naar voren is gekomen, heeft plaatsgevonden om 08.54 uur en dat het bloedonderzoek pas is uitgevoerd om 12.37 uur, derhalve ruim 3,5 uur na de ademanalyse, toen de restalcohol uit het bloed van verdachte was verdwenen. Dat verdachte wel had gedronken wordt onder meer bevestigd door de verklaring van [getuige 7] , een van de opvarenden van de speedboot, die verklaarde dat ze allemaal dronken, dan wel aangeschoten waren, dat ze op Dance Valley veel hadden gedronken en dat verdachte niet had mogen varen.
Roekeloosheid
Dat verdachte ter plekke minimaal 39 kilometer per uur heeft gevaren levert – zowel in aard, ernst als de overige omstandigheden - in verband met de grootte van de daardoor veroorzaakte gevaren een bijzonder ernstige gedraging op. Het gaat daarbij immers om ruim zes keer de maximum snelheid van 6 kilometer per uur. Die maximumsnelheid ter plekke - zowel overdag als bij nacht - was er natuurlijk niet voor niets. De hoogte van de maximumsnelheid - zo begrijpt het hof - houdt verband met de gevaren van zowel het varen bij nacht als van de relatieve engte van de doorgangen tussen de eilanden met hun begroeiing en bebouwing. De door verdachte gevaren bijzonder hoge snelheid maakt het zeer veel moeilijker voor verdachte als bestuurder om andere vaartuigen in de nabijheid tijdig te zien en zo nodig uit te wijken en voor bestuurders van andere vaartuigen om tijdig en adequaat te reageren, in het bijzonder als het donker is, zoals het op het tijdstip van de aanvaring was. Die hoge snelheid is niet – voor zover dat al mogelijk is – gecompenseerd door een bijzondere hoge mate van oplettendheid. Integendeel. Verdachte heeft immers de sloep niet gezien, zoals hij heeft verklaard. Dat heeft er echter niet aan gelegen dat de sloep niet verlicht was, want dat was de sloep wel. Het hof leidt daaruit af dat verdachte in hoge mate onoplettend, althans in hoge mate onachtzaam is geweest, terwijl zijn gezichtsveld aanzienlijk groter was dan wanneer hij op het punt stond in plané te gaan varen. Omgekeerd beroofde de grote snelheid van de speedboot de opvarenden van de sloep van elke mogelijkheid om tijdig te reageren, uit te wijken of zo nodig voorrang te verlenen. Dit effect werd nog versterkt doordat de speedboot geen verlichting voerde. Het was de combinatie van de hoge snelheid van de door verdachte bestuurde speedboot en de onoplettendheid, althans onachtzaamheid van verdachte die ertoe heeft geleid dat de speedboot in de juist tot extra alertheid en voorzichtigheid nopende doorgang tussen de eilanden over de sloep heen is gevaren.
Het bijzonder ernstige verwijt dat verdachte op grond van het voorgaande reeds wordt gemaakt wordt nog vergroot door de omstandigheid dat verdachte onder invloed van een hoeveelheid alcohol verkeerde die ongeveer drie maal de maximaal toegestane hoeveelheid oplevert. Het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de beschrijving van [getuige 7] dat ook verdachte aangeschoten dan wel dronken was.
Daar komt verder nog bij dat verdachte op die avond ermee rekening had behoren te houden:
- -
dat het op het water drukker zou zijn dan op andere momenten als gevolg van een aantal evenementen, de zomervakantie en het mooie weer,
- -
dat zijn speedboot verhoudingsgewijs groot en zwaar is en een groot vermogen heeft terwijl er aanzienlijk lichtere en minder snelle vaartuigen op het water of mensen in het water konden zijn,
- -
dat er verkeer van de kant kon komen waar de sloep vandaan kwam en – bij afwezigheid van een verplichting daartoe - zonder dat dit stuurboord zou houden,
- -
dat hij niet meer dan weinig ervaring had met het varen in het donker.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust had moeten zijn.
Op grond van al het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het aan zijn schuld te wijten is dat een vaartuig onbruikbaar wordt gemaakt, terwijl daardoor levensgevaar voor [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ontstaat. Het hof merkt hierbij op dat in de tenlastelegging van feit 2 kennelijk niet wordt gerept van ‘roekeloosheid’ omdat in de delictsomschrijving van artikel 169 Wetboek van Strafrecht waarop de tenlastelegging van feit 2 is gebaseerd geen strafverzwaringsgrond van die strekking is geformuleerd.
Feit 3 primair
Door [verbalisant] is onderzoek gedaan naar de wijze waarop de afwikkeling van het ongeval heeft plaatsgevonden. Hieruit komt naar voren dat de voorsteven van de speedboot in aanraking is gekomen met de scheepshuid ter hoogte van de stuurboord voorzijde van de sloep. De doorlopende beschadiging in de zitbank van de sloep is kennelijk veroorzaakt door de stuurboord heckdrive van de speedboot. De voorsteven van de speedboot is bij de botsing kennelijk de romp van de sloep binnengetreden ter hoogte van de stuurboord voorzijde. De voorsteven is vervolgens in contact geweest met de binnenkuip van de sloep en heeft vervolgens de binnenkuip verlaten. De sloep is dermate beschadigd dat deze niet meer bruikbaar is.
Getuige [getuige 8] heeft verklaard dat hij omstreeks 22.45 uur een enorme klap hoorde en een paar seconden later ‘help’ geluiden. Hij hoorde zowel mannen- als vrouwenstemmen ‘help’ roepen. [getuige 8] is met zijn zoon in hun boot gestapt en richting de plek gevaren waar het hulpgeroep vandaan kwam. Tussen eiland 7 en 8 zag hij een boot liggen die geen verlichting voerde. Er stonden drie personen op de boot, één persoon (een man) bij het stuur en twee personen achterin. De mensen op de boot hebben niks gezegd, ze keken wat in de rondte en het leek volgens de getuige alsof ze verdwaasd of verdoofd waren. De getuige is doorgevaren richting het geschreeuw. Het geschreeuw was zowel vanaf de plek van het eiland waar de getuige zich bevond, maar ook vanaf de plek waar hij de boot passeerde, goed hoorbaar.
Het hof gaat ervan uit dat de boot die de getuige zag liggen, gezien de plek van de aanvaring en de beschrijving van de personen in de boot, de boot is van verdachte. Verdachte heeft zelf ook verklaard dat ze even stil hebben gelegen voordat ze zijn doorgevaren.
Uit de door ooggetuigen beschreven manier waarop de speedboot van verdachte over de sloep is heengevaren, de verklaringen van de getuigen over de harde klap en vervolgens het gegil en geschreeuw, het onderzoek naar de afwikkeling van het ongeval en de ontstane schade aan de sloep leidt het hof af dat het voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat hij geen boei of beschoeiing, zoals hij heeft verklaard, maar een vaartuig met opvarenden had geraakt. Uit de verklaring van onder meer getuige [getuige 8] leidt het hof af dat er veel gegil en geschreeuw was op het moment dat de boot van verdachte even stil lag/stationair draaide en dat dit kennelijk duidelijk te horen was vanaf de plek waar de boot van verdachte stil lag. Dat veel getuigen vanaf de eilanden het gegil en geschreeuw hebben gehoord maar verdachte niet, acht het hof dan ook niet aannemelijk. [getuige 7] heeft verklaard dat verdachte zei dat hij allemaal boten naar elkaar toe zag varen en dat hij meermalen achterom heeft gekeken. Dat verdachte niet heeft gemerkt dat hij een aanvaring heeft veroorzaakt waarbij gevaar voor de opvarenden is veroorzaakt, acht het hof op grond van het voorgaande niet aannemelijk. Door vervolgens door te varen is verdachte naar het oordeel van het hof opzettelijk zijn hulpverleningsverplichting niet nagekomen.
Voorwaardelijke verzoeken
Door de verdediging is verzocht om, indien het hof niet tot vrijspraak komt, alsnog de verzoeken toe te wijzen gedaan bij appelschriftuur, namelijk horen van de getuigen [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] en [getuige 13] ,
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek als volgt. Bij tussenarrest van 26 april 2017 heeft het hof de verzoeken van de verdediging afgewezen en overwogen: ‘De getuigen kunnen volgens de motivering van de verzoeken verklaren of er een lamp is gevonden, en zo ja waar en wanneer, maar niet (direct of indirect) over de vraag of de sloep wel of niet verlicht was. De punten waarover de getuigen kunnen verklaren, zijn dus niet van belang voor enige door het hof in deze strafzaak te nemen beslissing. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Naar het oordeel van het hof wordt verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.’
De verzoeken zijn thans herhaald. Nu de verdediging niets nieuws naar voren heeft gebracht wat tot een ander oordeel zou moeten leiden, wijst het hof de verzoeken af op dezelfde gronden als genoemd in het tussenarrest van 26 april 2017.
Bewezenverklaring
Door (in geval van cassatie in de aanvulling op te nemen) wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. subsidiair: hij op of omstreeks 02 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, door
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend,
als bestuurder van een (motor)boot,
na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank en/of
terwijl hij geen verlichting voerde terwijl het donker, althans na
zonsondergang, was en/of
terwijl hij een aantal (dicht op elkaar liggende) recreatie-eilandjes naderde
met een (zeer) hoge snelheid (waardoor de (motorboot in plané kwam) over [plaats 1]
heeft gevaren, in ieder geval met een snelheid hoger dan
de ter plaatse toegestane 6 km/uur,
waardoor verdachte een eveneens op die [plaats 1] aanwezige
(verlichting voerende) sloep met vier opvarenden (waaronder [slachtoffer 1] en
/of [slachtoffer 2] ) niet heeft gezien, ten gevolge waarvan verdachte met die
(motor)boot in aanvaring is gekomen met die sloep en/of (twee van de)
opvarenden van die sloep,
waardoor het aan de schuld van verdachte te wijten is geweest dat [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 2] zijn geraakt door (de schroef van) de motorboot en
zodanig letsel heeft/hebben bekomen dat hij/zij aan de gevolgen daarvan
is/zijn overleden;
2 subsidiair: hij op of omstreeks 2 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland,
als bestuurder van een (motor)boot, daarmede hoogst, althans aanmerkelijk
onachtzaam en/of (hoogst) onoplettend heeft gevaren, waardoor het aan zijn
schuld te wijten is dat een eveneens op die [plaats 1] aanwezige
sloep met daarop vier personen onbruikbaar werd en/of beschadigd werd, immers,
voer hij, verdachte,
na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank en/of
terwijl hij geen verlichting voerde terwijl het donker, althans na
zonsondergang, was en/of
terwijl hij een aantal (dicht op elkaar liggende) recreatie-eilandjes naderde
met een (zeer) hoge snelheid (waardoor de motorboot in plané kwam) over [plaats 1]
, in ieder geval met een snelheid hoger dan de toegestane 6
km/uur,
waardoor verdachte een eveneens op die [plaats 1] aanwezig
(verlichting voerende) sloep met vier opvarenden (waaronder [slachtoffer 3]
en/of [slachtoffer 4] ) niet heeft gezien, ten gevolge waarvan verdachte met
die (motor)boot in aanvaring is gekomen met die sloep en/of waarbij er
levensgevaar voor [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] is ontstaan;
3 primair: hij op of omstreeks 2 augustus 2014 op [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, als
schipper van een (motor)boot opzettelijk, de op hem rustende verplichtingen
krachtens artikel 785 Wetboek van Koophandel niet is nagekomen, immers
is hij, verdachte, nadat hij in aan-/overvaring met de sloep met vier
opvarenden was gekomen, met die (motor)boot doorgevaren en heeft hij niet zo
spoedig mogelijk naar de plek van de aan-/overvaring teruggevaren teneinde de
hulp te verlenen aan de die sloep en de personen aan boord van die sloep,
waartoe hij bij machte was;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid, meermalen gepleegd.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
het aan zijn schuld te wijten zijn dat een vaartuig onbruikbaar wordt gemaakt, terwijl daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat.
Het onder 3 primair bewezen verklaarde levert op:
als schipper de op hem rustende verplichting tot hulpverlening van artikel 785 van het Wetboek van Koophandel opzettelijk niet nakomen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en een ontzegging van de vaarbevoegdheid voor de duur van 5 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar en een ontzegging van de vaarbevoegdheid voor de duur van 5 jaar.
De raadsman van verdachte heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring van een van de feiten komt, om artikel 9a Wetboek van Strafrecht toe te passen en aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft op 2 augustus 2014 op roekeloze wijze, namelijk onder invloed van alcohol en met zeer ernstige overtreding van de maximumsnelheid een niet verlichte speedboot bestuurd op [plaats 1] en daarbij over een sloep met vier opvarenden is gevaren. Twee van de opvarenden van de sloep, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , zijn als gevolg van de overvaring om het leven gekomen, terwijl dat lot ook de twee andere opvarenden had kunnen treffen. Verdachte is na de aanvaring doorgevaren en heeft geen hulp verleend aan de slachtoffers.
Aan de nabestaanden is onnoemelijk veel leed toegebracht. De ter zitting afgelegde slachtofferverklaringen van de moeder en de echtgenote van [slachtoffer 2] , de dochter van [slachtoffer 1] en de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , de twee slachtoffers die de aanvaring hebben overleefd, hebben nogmaals duidelijk gemaakt hoe zeer de slachtoffers worden gemist en hoe het leven van degenen die van hen hielden onherstelbaar is veranderd.
Bij de strafoplegging is rekening gehouden met een recent Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte, waaruit blijkt dat hij in het verleden transacties heeft voldaan wegens rijden onder invloed.
Bepalend voor de strafsoort en -hoogte in deze zaak zijn op de eerste plaats de dramatische gevolgen, namelijk de dood van twee opvarenden van de sloep en de traumatische ervaring voor de twee overlevenden van de aanvaring die hun twee overleden vrienden in de sloep hebben zien liggen. Daarnaast spelen een rol de grote kring van slachtoffers en nabestaanden in deze zaak, de zeer hoge snelheid waarmee verdachte heeft gevaren – ruim zes keer de toegestane maximumsnelheid – en het feit dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Van straf verminderende factoren, zoals door de raadsman gesteld, is geen sprake. De berichtgeving in de media over deze zaak, wordt niet als zodanig aangemerkt.
Gelet op het bewezenverklaarde en de samenloopbepalingen is de maximale straf die in deze zaak kan worden opgelegd een gevangenisstraf van vijf jaar en vier maanden. Het hof ziet in de alle bovengenoemde omstandigheden reden om een hogere straf op te leggen dan de rechtbank. Alles afwegend is het hof dan ook van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar de passende en geboden reactie vormt. Daarnaast zal aan verdachte de vaarbevoegdheid worden ontzegd voor de duur van vijf jaar.
De advocaat-generaal heeft de gevangenneming van verdachte gevorderd op grond van de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid dat er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt. Het hof wijst de vordering af, reeds omdat het bewezenverklaarde een lager strafmaximum kent dan twaalf jaren.
Beslag
Niet is duidelijk is of de speedboot aan verdachte toebehoort of dat deze tot de failliete boedel van [B.V.] behoort, zodat er geen persoon is die als rechthebbende kan worden aangemerkt. Het hof zal daarom ten aanzien van de speedboot de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Nu niet vaststaat wie als rechthebbende van de sloep kan worden aangemerkt zal het hof ten aanzien van de sloep ook de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Benadeelde partijen
Voor aanvang van de zitting in eerste aanleg hebben de slachtoffers [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] (allen bijgestaan door mr. Korver), [benadeelde 7] (bijgestaan door mr. Huls) en [benadeelde 8] zich als benadeelde partijen gevoegd. Alle benadeelde partij hebben hun vorderingen in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof maakt eerst enkele opmerkingen over een aantal schadeposten waarvan vergoeding door diverse benadeelde partijen wordt gevorderd, over ‘eigen schuld’, over wettelijke rente, over proceskosten en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarna zullen de vorderingen per benadeelde partij worden besproken.
Affectieschade
De benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en de [benadeelde 7] hebben vergoeding van immateriële schade (affectieschade) gevorderd. De rechtbank heeft dit in alle gevallen afgewezen, nu de wet, noch de EU-Richtlijn minimumnormen slachtoffers (hierna: de Richtlijn) basis biedt voor toekenning van schadevergoeding ten aanzien van andere schadeposten dan volgend uit artikel 51f Sv juncto artikel 6:108 BW.
In hoger beroep is namens de benadeelde partijen opnieuw verzocht om dit deel van de vordering toe te wijzen. Voor zover het hof zou menen dat het gebrek aan implementatie van de Richtlijn zich verzet tegen toewijzing, dan wel dat dit enkel een werking heeft tussen overheid en burger, verzoeken de benadeelde partijen om de Nederlandse Staat te veroordelen tot vergoeding van deze schade.
De raadsman van verdachte en de advocaat-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen op dit punt moeten worden afgewezen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse wet niet voorziet in het toekennen van vergoeding voor affectieschade en dat er geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking van de Richtlijn. De vorderingen worden op dit punt dan ook afgewezen. Voor veroordeling van de Nederlandse Staat tot vergoeding van de schade bestaat geen grondslag, (reeds) omdat de Nederlandse Staat geen procespartij is in de onderhavige voegingsprocedures.
Derving levensonderhoud
De benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 7] hebben vergoeding gevorderd van gederfd levensonderhoud zoals bedoeld in art. 6:108 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft de vorderingen op dit punt toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof. De raadsman van verdachte heeft de vordering op dit punt betwist, omdat dit deel van de vordering in het bijzonder allerlei vragen oproept en de beantwoording daarvan specifieke kennis vereist. Het vraagt om de nodige expertise om deze vordering tot in detail te toetsen en daarvoor is in het onderhavig proces geen plaats.
Mede in het licht van deze betwisting door de verdediging constateert het hof enerzijds, dat de vele uitgangspunten voor de berekeningen in de door de benadeelde partijen ingebrachte rekenkundige rapportages eenzijdig door of namens hen zijn vastgesteld, terwijl daarover in de rechtspraktijk normaliter hetzij onderling overeenstemming pleegt te worden bereikt door de partijen hetzij door de rechter vaststellingen worden gedaan na een gedegen partijdebat. Hetzelfde geldt voor de keuze van de geraadpleegde rekenkundige. Ondanks de schriftelijke ronde die met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen is gehouden, acht het hof met betrekking tot deze omvangrijke schadeposten in dit geval niet verzekerd dat de verdachte enkel daardoor in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen hij tot verweer tegen deze onderdelen van de vorderingen zou kunnen aanvoeren. In zoverre zou het hof dan ook verplicht zijn, gelet op het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM, de benadeelde partijen in dit deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AV2654).
Anderzijds is wat het hof betreft op zichzelf voldoende aannemelijk dat bij de desbetreffende benadeelde partijen in ieder geval in enige mate sprake is van gederfd levensonderhoud.
Op grond van het bovenstaande zal het hof met gebruikmaking van de hem toekomende schattingsbevoegdheid uit art. 6:97 van het Burgerlijk Wetboek per benadeelde partij vaststellen voor welk bedrag deze in elk geval schade heeft geleden wegens gederfd levensonderhoud en de benadeelde partijen in de desbetreffende vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Reis- en parkeerkosten
Gelet op het bepaalde in art. 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het gegeven dat alle benadeelde partijen die dergelijke kosten vorderen bij gemachtigde procederen, beschouwt het hof deze kosten, anders dan de rechtbank, niet (gedeeltelijk) als proceskosten, omdat in vergoeding daarvan langs die weg niet wordt voorzien.
Naar het oordeel van het hof zijn de reis- en parkeerkosten van alle benadeelde partijen aan te merken als hetzij redelijke kosten ter voorkoming van verdere schade (reiskosten gemaakt voor het bezoek aan (para-)medici, aan politie en/of het openbaar ministerie en aan de rechtbank), hetzij redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en/of schade (reiskosten naar de advocaat en/of slachtofferhulp), zoals bedoeld in art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder a en b van het Burgerlijk Wetboek. Al deze kosten zijn naar het oordeel van het hof in redelijkheid gemaakt en redelijk van hoogte.
Beroep op ‘eigen schuld’
De verdediging heeft een beroep gedaan op ‘eigen schuld’ (art. 6:101 BW). Uit hetgeen het hof heeft overwogen omtrent het bewijs vloeit voort dat het van oordeel is dat de schade niet mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend.
Wettelijke rente
Met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente over de diverse schadeposten zal het hof zo goed mogelijk rekening houden met het moment waarop de desbetreffende schade is geleden. Voor zover het schade betreft die periodiek is geleden of gelijksoortige schade die gedurende een periode is geleden, zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf (ongeveer) de datum gelegen in het midden van de periode tussen de datum van de eerste en die van laatste schade.
Proceskosten In de voegingsprocedures waarin verdachte als de overwegend in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zal hij worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
Een uitzondering zal worden gemaakt voor de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van het opstellen van de deskundigenberichten met betrekking tot gederfd levensonderhoud (gevorderd door [benadeelde 3] en [benadeelde 7] . Het hof merkt deze kosten, anders dan de rechtbank, niet aan als schade bestaande uit buitengerechtelijke incassokosten (art. 6:96 tweede lid aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek), maar als proceskosten zoals bedoeld in art. 241 van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij zijn immers gemaakt ter instructie van de (voegings-)zaak. Deze proceskosten zijn naar het oordeel van het hof in dit geding grotendeels nodeloos (want op basis van eenzijdige uitgangspunten en binnen het bestek van een beperkte schadevergoedingsprocedure) gemaakt en blijven daarom binnen het kader van de onderhavige procedure grotendeels voor eigen rekening.
De door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakt kosten voor de berekening van gederfde winst zijn op grond van dezelfde redenering eveneens als proceskosten aan te merken. Daar vaststelling van deze schadepost, zoals hierna zal blijken, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zijn deze kosten voor de onderhavige voegingsprocedure te beschouwen als nodeloos gemaakt en blijven deze kosten daarom thans voor rekening van [benadeelde 2] .
De kosten voor rechtsbijstand zullen worden vastgesteld aan de hand van het liquidatietarief zoals dat geldt in civiele procedures, behalve waar dat zou leiden tot toewijzing van meer dan hetgeen is gevorderd. Het hof ziet geen termen voor vaststelling van de proceskosten op de voet van de door partijen gestelde werkelijke advocaatkosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de toewijsbare schade van de benadeelde partijen door verdachte wordt vergoed, zal het hof naast de beslissingen op de vorderingen ook steeds de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. De per schadevergoedingsmaatregel op te leggen vervangende hechtenis zal naar rato worden toegepast, aangezien anders het wettelijk maximum aan hechtenis zou worden overschreden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 51.451,93. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 22.285,46 en daarnaast zijn de proceskosten toegewezen. Voor het overige is de vordering afgewezen, dan wel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 17.761,97 (bestaande uit
€ 2.761,97 materiële schade en € 15.000,00 immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de opbouw van voornoemd bedrag overweegt het hof het volgende.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof zijn de medische kosten, de schade wegens het verlies van arbeidsvermogen (door de benadeelde partij ‘gederfde inkomsten’ genoemd), de reis- en parkeerkosten en de kosten voor een rouwstuk- en advertentie voldoende onderbouwd en in dat licht door verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze posten zullen geheel worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof zijn die laatste kosten op de voet van het bepaalde in artikel 6:108 tweede lid BW in dit geval toewijsbaar vanwege de nauwe relatie van de benadeelde partij met het feit en met de overleden personen, aangezien de benadeelde partij aanwezig was bij het overlijden van de slachtoffers en hij al tientallen jaren met hen bevriend was. Het hier opgevoerde bedrag aan kosten van lijkbezorging is in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene.
Ten aanzien van de beschadigde kleding is het hof van oordeel dat het bedrag kan worden toegewezen tot € 179,89, rekening houdend met de gebruikelijke afschrijving wegens ‘nieuw voor oud’ (naar schatting: 25%). Het meer gevorderde (€ 59,96) zal worden afgewezen.
Immateriële schade
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van de gevorderde shockschade (€ 20.000) aangevoerd dat het bezwaarlijk is dat het ziektebeeld PTSS slechts door één deskundige is vastgesteld (dhr. [naam 1] ), terwijl [naam 1] geen arts is en mogelijk bevooroordeeld. De omvang van het bedrag is ook niet onderbouwd. De raadsman heeft aangevoerd dat de immateriële schade, voor zover die post geen affectieschade betreft, moet worden afgewezen nu het smartengeld van € 20.000,- de bedoelde schade reeds dekt.
Het hof stelt voorop dat het in dit geval zonder meer voorstelbaar is dat de benadeelde partij door de confrontatie met het bewezenverklaarde feit een PTSS heeft opgelopen. Immers, de benadeelde partij is van nabij getuige is geweest van het feit dat en de wijze waarop twee van zijn vrienden bij het overvaren van de sloep waarin zij gezamenlijk zaten zijn overleden. In het verlengde hiervan staat op grond van het door [naam 1] opgestelde stuk genoegzaam vast dat daadwerkelijk sprake is van een PTSS. Uit dat stuk blijkt dat [naam 1] de benadeelde partij ter behandeling van PTSS in behandeling heeft. Uit de stukken blijkt voorts dat de benadeelde partij EMDR-behandelingen heeft moeten ondergaan in verband met zijn PTSS-klachten. Voor zover het verweer inhoudt dat [naam 1] als niet-arts en in zijn eentje de diagnose heeft gesteld, mist het feitelijke grondslag, omdat uit de stukken in wezen niet valt op te maken wie de diagnose heeft gesteld. Dat [naam 1] bevooroordeeld zou zijn, zoals de verdediging stelt, is niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen.
Gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). In het geval van de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof voldaan aan deze criteria, waaraan het hof nog toevoegt dat de benadeelde partij al ongeveer 30 jaar lang met de overledenen bevriend was. Daarom bestaat aanleiding voor het toekennen van smartengeld bij wijze van shockschade. Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de aard en de ernst van de bewezenverklaarde gedraging, de aard en de ernst van de gevolgen ervan voor de benadeelde partij, de relatie tussen de overledenen en de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag aan smartengeld wegens shockschade € 7.500,- billijk.
Naar het oordeel van het hof overlappen de posten shockschade en immateriële schade elkaar. Niettemin acht het hof, gelet op de overige gevolgen die het tenlastegelegde voor de benadeelde partij heeft (gehad), op dit moment toekenning van een aanvullend bedrag aan smartengeld van € 7.500,- billijk.
In totaal wijst het hof wegens de op dit moment bekende immateriële schade een bedrag van € 15.000,- toe. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Kosten rechtsbijstand
De kosten voor rechtsbijstand zijn toewijsbaar als proceskosten. De reëel gemaakte proceskosten worden geheel toegewezen aangezien toepassing van het liquidatietarief in dit geval zou leiden tot een hoger bedrag dan gevorderd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 118.633,94. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26.943,11 en daarnaast zijn de proceskosten toegewezen. Voor het overige is de vordering afgewezen, dan wel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 22.549,88 bestaande uit
€ 7.549,88 materiële schade en € 15.000,00 immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de opbouw van voornoemd bedrag overweegt het hof het volgende.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof zijn de medische kosten, de reis- en parkeerkosten, de telefoonkosten en de kosten voor een rouwstuk en -advertentie voldoende onderbouwd en in dat licht door verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze kosten zullen geheel worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof zijn die laatste kosten op de voet van het bepaalde in artikel 6:108 tweede lid BW in dit geval toewijsbaar vanwege de nauwe relatie van de benadeelde partij met het feit en met de overleden personen, aangezien de benadeelde partij aanwezig was bij het overlijden van de slachtoffers en hij al tientallen jaren met hen bevriend was. Het hier opgevoerde bedrag aan kosten van lijkbezorging is in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene.
Ten aanzien van de beschadigde kleding is het hof van oordeel dat het bedrag kan worden toegewezen tot € 311,90, rekening houdend met de gebruikelijke afschrijving wegens ‘nieuw voor oud’ (naar schatting: 25%). Het meer gevorderde (€ 103,97) zal worden afgewezen.
Met betrekking tot de vordering wegens verlies van verdienvermogen (opgevoerd als de gederfde winst over 2014 en 2015) is het hof – gelet op de voldoende gemotiveerde betwisting door de verdediging – van oordeel dat behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de kosten voor de berekening van de gederfde winst ad € 1.530,65 verwijst het hof naar hetgeen het daarover in het voorgaande heeft overwogen onder het algemene kopje proceskosten. Voor zover de benadeelde partij deze kosten als schade heeft gevorderd, moet de vordering worden afgewezen.
Immateriële schade
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van de gevorderde shockschade (€ 20.000) aangevoerd dat het bezwaarlijk is dat het ziektebeeld PTSS slechts door één deskundige is vastgesteld (dhr. [naam 1] ), terwijl [naam 1] geen arts is en mogelijk bevooroordeeld. De omvang van het bedrag is ook niet onderbouwd. De raadsman heeft aangevoerd dat de immateriële schade, voor zover die post geen affectieschade betreft, moet worden afgewezen nu het smartengeld van € 20.000,- de bedoelde schade reeds dekt.
Het hof stelt voorop dat het in dit geval zonder meer voorstelbaar is dat de benadeelde partij door de confrontatie met het bewezenverklaarde feit een PTSS heeft opgelopen. Immers, de benadeelde partij is van nabij getuige is geweest van het feit dat en de wijze waarop twee van zijn vrienden bij het overvaren van de sloep waarin zij gezamenlijk zaten zijn overleden. In het verlengde hiervan staat op grond van het door [naam 1] opgestelde stuk genoegzaam vast dat daadwerkelijk sprake is van een PTSS. Uit dat stuk blijkt dat [naam 1] de benadeelde partij ter behandeling van PTSS in behandeling heeft. Uit de stukken blijkt voorts dat de benadeelde partij EMDR-behandelingen heeft moeten ondergaan in verband met zijn PTSS-klachten. Voor zover het verweer inhoudt dat [naam 1] als niet-arts en in zijn eentje de diagnose heeft gesteld, mist het feitelijke grondslag, omdat uit de stukken in wezen niet valt op te maken wie de diagnose heeft gesteld. Dat Stöfsel bevooroordeeld zou zijn, zoals de verdediging stelt, is niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen.
Gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). In het geval van de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof voldaan aan deze criteria, waaraan het hof nog toevoegt dat de benadeelde partij al ongeveer 30 jaar lang met de overledenen bevriend was. Daarom bestaat aanleiding voor het toekennen van smartengeld bij wijze van shockschade. Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de aard en de ernst van de bewezenverklaarde gedraging, de aard en de ernst van de gevolgen ervan voor de benadeelde partij, de relatie tussen de overledenen en de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof toekenning van een bedrag aan smartengeld wegens shockschade € 7.500,- billijk.
Naar het oordeel van het hof overlappen de posten shockschade en immateriële schade elkaar. Niettemin acht het hof, gelet op de overige gevolgen die het tenlastegelegde voor de benadeelde partij heeft (gehad), op dit moment toekenning van een aanvullend bedrag aan smartengeld van € 7.500,- billijk.
In totaal wijst het hof wegens de op dit moment bekende immateriële schade een bedrag van € 15.000 toe. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Kosten rechtsbijstand
De kosten voor rechtsbijstand zijn toewijsbaar als proceskosten. Evenals de rechtbank zal het hof het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven als uitgangspunt nemen voor de berekening daarvan. Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag moet worden toegekend van € 3.763,50, te weten 6,5 punten in totaal voor de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep met toepassing van tarief III (€ 579,- per punt).
Het meer gevorderde aan proceskosten zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 190.045,77. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 152.150,71 en daarnaast zijn de proceskosten toegewezen. Voor het overige is de vordering afgewezen, dan wel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 45.499,52 ter zake van materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de opbouw van voornoemd bedrag overweegt het hof het volgende.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof zijn de uitvaartkosten en de reis- en parkeerkosten voldoende onderbouwd en in dat licht door verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit de ter zake van de kosten van lijkbezorging overgelegde stukken valt af te leiden dat geen verzekering bestond voor die kosten. Deze schadeposten zullen geheel worden toegewezen.
Zoals hiervoor, onder het algemene kopje ‘gederfd levensonderhoud’ is overwogen, gaat het hof er wel vanuit dat er in dit opzicht enige schade zoals genoemd in art. 6:108 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek is geleden. Dit oordeel is gebaseerd op de berekening van deze schade die door de benadeelde partij in het geding is gebracht. Onder meer gelet op de inkomens uit arbeid van haar overleden echtgenoot [slachtoffer 2] en de benadeelde partij, de verhouding daartussen en de leeftijd van beiden ten tijde van het bewezenverklaarde, acht het hof het, schattenderwijs, aannemelijk dat de benadeelde partij in elk geval voor een bedrag van € 30.000,- aan schade wegens gederfd levensonderhoud lijdt. Voor het overige is, zoals eerder al is overwogen, het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de kostenpost ‘overige kosten’ (€ 2.882,06, volgens de specificatie verband houdend met de afwikkeling van de nalatenschap van [slachtoffer 2] en overige financiële zaken) en de medische kosten (€ 12,78) is het hof van oordeel dat de wet voor toewijzing daarvan geen grondslag biedt. Het betreft geen schade die onder art. 6:108, eerste of tweede lid van het Burgerlijk Wetboek valt te brengen. In zoverre zal de vordering dan ook worden afgewezen.
Immateriële schade Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (affectieschade) verwijst het hof naar hetgeen in algemene zin hiervoor is overwogen. Het hof zal de vordering op dit punt afwijzen.
Kosten rechtsbijstand
De kosten voor rechtsbijstand zijn toewijsbaar als proceskosten. Evenals de rechtbank zal het hof het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven als uitgangspunt nemen voor de berekening daarvan. Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag moet worden toegekend van € 5.811,00, te weten 6,5 punten in liquidatietarief IV (€ 894,- per punt).
Het meer aan proceskosten gevorderde zal worden afgewezen.
Overige proceskosten
Ten aanzien van de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de berekening door bureau [naam 2] van het gederfde levensonderhoud verwijst het hof naar het hetgeen daarover hiervoor in algemene zin is overwogen. Aangezien het hof voor haar schatting van de schade wegens gederfd levensonderhoud in beperkte mate gebruik heeft gemaakt van het desbetreffende rapport, acht het hof een aanvulling op de proceskostenvergoeding van € 500,- (deskundigenkosten) redelijk. Het ter zake van dit rapport door de benadeelde partij (als schade) meer gevorderde zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De minderjarige benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg, vertegenwoordigd door [benadeelde 3] als zijn wettelijk vertegenwoordiger (moeder), in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.930,16. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 23.430,16. Voor het overige is de vordering afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.000,- ter zake van materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de opbouw van voornoemd bedrag overweegt het hof het volgende.
Materiële schade
Zoals hiervoor, onder het algemene kopje ‘gederfd levensonderhoud’ is overwogen, gaat het hof er wel vanuit dat er in dit opzicht enige schade zoals genoemd in art. 6:108 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek is geleden. Dit oordeel is gebaseerd op de berekening van deze schade die door de benadeelde partij [benadeelde 3] in het geding is gebracht en waaruit de schade van de benadeelde partij is afgeleid. Onder meer gelet op de inkomens uit arbeid van zijn overleden vader [slachtoffer 2] en zijn moeder [benadeelde 3] , de verhouding daartussen en de leeftijd van de benadeelde partij en zijn ouders ten tijde van het bewezenverklaarde, acht het hof het, schattenderwijs, aannemelijk dat de benadeelde partij in elk geval voor een bedrag van € 10.000,- aan schade wegens gederfd levensonderhoud lijdt. Voor het overige is, zoals eerder al is overwogen, het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (affectieschade) verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof zal de vordering op dit punt afwijzen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De minderjarige benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg, vertegenwoordigd door [benadeelde 3] als zijn wettelijk vertegenwoordiger (moeder), in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 50.326,56. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 32.826,56. Voor het overige is de vordering afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.000,- ter zake van materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de opbouw van voornoemd bedrag overweegt het hof het volgende.
Materiële schade
Zoals hiervoor, onder het algemene kopje ‘gederfd levensonderhoud’ is overwogen, gaat het hof er wel vanuit dat er in dit opzicht enige schade zoals genoemd in art. 6:108 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek is geleden. Dit oordeel is gebaseerd op de berekening van deze schade die door de benadeelde partij [benadeelde 3] in het geding is gebracht en waaruit de schade van de benadeelde partij is afgeleid. Onder meer gelet op de inkomens uit arbeid van zijn overleden vader [slachtoffer 2] en zijn moeder [benadeelde 3] , de verhouding daartussen en de leeftijd van de benadeelde partij en zijn ouders ten tijde van het bewezenverklaarde, acht het hof het, schattenderwijs, aannemelijk dat de benadeelde partij in elk geval voor een bedrag van € 10.000,- aan schade wegens gederfd levensonderhoud lijdt. Voor het overige is, zoals eerder al is overwogen, het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (affectieschade) verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof zal de vordering op dit punt afwijzen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.200,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 100,00. Voor het overige is de vordering afgewezen, dan wel is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 200,- ter zake van materiële schade. Naar het oordeel van het hof is deze schade (reis- en parkeerkosten) voldoende onderbouwd. Deze kosten zullen geheel worden toegewezen.
Immateriële schade Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (affectieschade) verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof zal de vordering op dit punt afwijzen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 100.127,64. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 53.720,73 en daarnaast zijn de proceskosten toegewezen. Voor het overige is de vordering afgewezen. De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering bijgesteld, in die zin dat de post ‘erfbelasting’ à € 3.265,- wordt ingetrokken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 20.908,20 ter zake van materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de opbouw van voornoemd bedrag overweegt het hof het volgende.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof zijn de reis- en parkeerkosten ten belope van € 272,20 voldoende onderbouwd en in dit licht onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze reis- en parkeerkosten zullen geheel worden toegewezen.
Zoals hiervoor, onder het algemene kopje ‘gederfd levensonderhoud’ is overwogen, gaat het hof er wel vanuit dat er in dit opzicht enige schade zoals genoemd in art. 6:108 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek is geleden. Dit oordeel is gebaseerd op de bijlagen die zijn gevoegd bij de berekening van deze schade die door de benadeelde partij in het geding is gebracht. Daaruit blijkt dat haar overleden vader [slachtoffer 1] voorafgaand en ten tijde van het tenlastegelegde per maand € 450,- aan kinderalimentatie voor haar betaalde. Het hof acht het voldoende aannemelijk, gelet op hetgeen de wet daarover bepaalt, dat de overledene met betalingen in dezelfde orde van grootte aan zijn (in die periode: studerende) dochter zou zijn doorgegaan tot (in elk geval) haar 21e levensjaar. Daarnaast ontvangt de benadeelde partij € 45,- per maand zakgeld. Dit vervalt vanaf 1 september 2014 volgens het rapport van bureau [naam 2] . Op grond hiervan acht het hof voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij een bedrag van € 16.245 (€ 45 + 36 x € 450,-) aan schade wegens gederfd levensonderhoud heeft geleden. Voor het overige is, zoals eerder al is overwogen, het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadepost die is opgevoerd als ‘kosten van lijkbezorging’ ad € 19.399,79 is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat één maal griffiekosten, de nota van Monuta en de kosten van het grafmonument kunnen worden gekwalificeerd als kosten voor lijkbezorging zoals bedoeld in artikel 6:108, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. In totaal kan dus € 4.391,- worden toegewezen. Voor het overige betreffen de opgevoerde kostenposten naar het oordeel van het hof kosten ter afwikkeling van de nalatenschap van de overledene en komen zij derhalve niet op grond van art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking. Het meer gevorderde zal daarom worden afgewezen.
Ten aanzien van de schadepost ‘aanvullende kosten’ geldt naar het oordeel van het hof hetzelfde: het zijn kosten ter afwikkeling van de nalatenschap van de overledene of daaraan gerelateerde kosten en voor toewijzing ervan bestaat geen grondslag in de wet. Ook dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
Immateriële schade Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (affectieschade) verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof zal de vordering op dit punt afwijzen.
Overige proceskosten
Ten aanzien van de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de berekening door bureau [naam 2] van het gederfde levensonderhoud verwijst het hof naar het hetgeen daarover hiervoor in algemene zin is overwogen. Aangezien het hof voor haar schatting van de schade wegens gederfd levensonderhoud in beperkte mate gebruik heeft gemaakt van het desbetreffende rapport, acht het hof een proceskostenvergoeding van € 500,- (deskundigenkosten) redelijk. Het ter zake van dit rapport door de benadeelde partij (als schade) meer gevorderde zal worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.088,32. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 12.088,32,- ter zake van materiële schade. Naar het oordeel van het hof is deze schade (het betreffen de uitvaartkosten van haar overleden zoon, zoals bedoeld in art. 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek) voldoende onderbouwd. Deze kosten zullen geheel worden toegewezen. De raadsman heeft de vordering onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit overgelegde stukken valt af te leiden dat geen verzekering bestond voor die kosten, zoals de verdediging heeft gesuggereerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63, 169, 307 en 414 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 35b Scheepvaartverkeerswet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek tot het horen van de hiervoor genoemde personen als getuigen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt verdachte, als houder van een vaarbewijs, de bevoegdheid tot het voeren van schepen voor zover daartoe een vaarbewijs is vereist, voor de duur van 5 (vijf) jaar.
Wijst af de vordering bevel tot gevangenneming.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- Sloep [sloep]
- Speedboot met registratienummer [nummer] .
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 17.761,97 (zeventienduizend zevenhonderdeenenzestig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 2.761,97 (tweeduizend zevenhonderdeenenzestig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 59,96 (negenenvijftig euro en zesennegentig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.630,00 (drieduizend zeshonderddertig euro).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 2 augustus 2014 over een bedrag van € 179,89
- 13 augustus 2014 over een bedrag van € 196,27
- 4 oktober 2014 over een bedrag van € 787,00
- 20 februari 2016 over een bedrag van € 996,74
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 602,07
en van de immateriële schade op 2 augustus 2014.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 17.761,97 (zeventienduizend zevenhonderdeenenzestig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 2.761,97 (tweeduizend zevenhonderdeenenzestig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 48 (achtenveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 2 augustus 2014 over een bedrag van € 179,89
- 13 augustus 2014 over een bedrag van € 196,27
- 4 oktober 2014 over een bedrag van € 787,00
- 20 februari 2016 over een bedrag van € 996,74
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 602,07
en van de immateriële schade op 2 augustus 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 22.549,88 (tweeëntwintigduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 7.549,88 (zevenduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.634,62 (duizend zeshonderdvierendertig euro en tweeënzestig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.763,50 (drieduizend zevenhonderddrieënzestig euro en vijftig cent).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 2 augustus 2014 over een bedrag van € 311,90
- 13 augustus 2014 over een bedrag van € 326,27
- 23 september 2014 over een bedrag van € 90,69
- 15 maart 2015 over een bedrag van € 5.497,55
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 1.323,47
en van de immateriële schade op 2 augustus 2014.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 22.549,88 (tweeëntwintigduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en achtentachtig cent) bestaande uit € 7.549,88 (zevenduizend vijfhonderdnegenenveertig euro en achtentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 58 (achtenvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 2 augustus 2014 over een bedrag van € 311,90
- 13 augustus 2014 over een bedrag van € 326,27
- 23 september 2014 over een bedrag van € 90,69
- 15 maart 2015 over een bedrag van € 5.497,55
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 1.323,47
en van de immateriële schade op 2 augustus 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 45.499,52 (vijfenveertigduizend vierhonderdnegenennegentig euro en tweeënvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 24.300,53 (vierentwintigduizend driehonderd euro en drieënvijftig cent) bestaande uit € 6.800,53 (zesduizend achthonderd euro en drieënvijftig cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 6.311,00 (zesduizend driehonderdelf euro).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 2 augustus 2014 over een bedrag van € 30.000,00
- 1 november 2014 over een bedrag van € 15.142,65
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 356,87.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 45.499,52 (vijfenveertigduizend vierhonderdnegenennegentig euro en tweeënvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 119 (honderdnegentien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 2 augustus 2014 over een bedrag van € 30.000,00
- 1 november 2014 over een bedrag van € 15.142,65
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 356,87.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 augustus 2014.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 26 (zesentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 augustus 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 augustus 2014.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 26 (zesentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 augustus 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 maart 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 maart 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 7] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 20.908,20 (twintigduizend negenhonderdacht euro en twintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 42.369,71 (tweeënveertigduizend driehonderdnegenenzestig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit € 24.869,71 (vierentwintigduizend achthonderdnegenenzestig euro en eenenzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 500,00 (vijfhonderd euro).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 13 augustus 2014 over een bedrag van € 4.391,00
- 1 februari 2016 over een bedrag van € 16.245,00
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 272,20.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 7] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 20.908,20 (twintigduizend negenhonderdacht euro en twintig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 55 (vijfenvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 13 augustus 2014 over een bedrag van € 4.391,00
- 1 februari 2016 over een bedrag van € 16.245,00
- 1 maart 2016 over een bedrag van € 272,20.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 8] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12.088,32 (twaalfduizend achtentachtig euro en tweeëndertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 december 2014.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 8] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 12.088,32 (twaalfduizend achtentachtig euro en tweeëndertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 32 (tweeëndertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 december 2014.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. H. Abbink en mr. J.D. den Hartog, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.I.D. Leene, griffier,
en op 11 december 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.