Einde inhoudsopgave
Verordening (EG) Nr. 304/2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 17-05-2004
- Bronpublicatie:
26-04-2004, PbEU 2004, L 123 (uitgifte: 01-01-2004, regelingnummer: 775/2004)
- Inwerkingtreding
17-05-2004
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-04-2004, PbEU 2004, L 123 (uitgifte: 01-01-2004, regelingnummer: 775/2004)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Milieurecht / Milieugevaarlijke stoffen
(Voor de EER relevante tekst)
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (4) stelt onder meer een gemeenschappelijk systeem van kennisgeving en informatie in voor de uitvoer naar derde landen van chemische stoffen die in verband met de effecten van deze stoffen op de gezondheid van de mens en het milieu, in de Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn. De verordening behelst de verplichte toepassing van de internationale procedure van voorafgaande geïnformeerde toestemming, hierna ‘PIC-procedure’ genoemd, in het kader van de niet-bindende bepalingen van de Richtsnoeren van Londen voor de uitwisseling van informatie over chemische stoffen in de internationale handel van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), zoals gewijzigd in 1989, en de Internationale Gedragscode voor de distributie en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, zoals gewijzigd in 1990, van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO).
- 2.
Op 11 september 1998 heeft de Gemeenschap het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, hierna ‘Verdrag van Rotterdam’ genoemd, ondertekend. Bij die gelegenheid is tevens een resolutie inzake voorlopige regelingen goedgekeurd en in de slotakte van de diplomatieke conferentie vastgelegd, waarbij een op de verdragstekst gebaseerde voorlopige PIC-procedure is ingesteld.
- 3.
De Gemeenschap zou het nodige moeten doen om uitvoering te geven aan de voorschriften van het Verdrag van Rotterdam — met inbegrip van de voorlopige PIC-procedure, zolang het verdrag nog niet in werking is getreden — zonder op enigerlei wijze het niveau van bescherming dat uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 2455/92 aan het milieu en de bevolking van invoerende landen wordt geboden, af te zwakken.
- (4)
Met dezelfde doelstelling voor ogen is het ook noodzakelijk en passend om in sommige opzichten verder te gaan dan de bepalingen van het Verdrag van Rotterdam. Artikel 15, lid 4, van het Verdrag van Rotterdam geeft de partijen het recht maatregelen te treffen die de gezondheid van de mens en het milieu een stringentere bescherming bieden dan op grond van het Verdrag van Rotterdam vereist is, mits dergelijke maatregelen stroken met het bepaalde in het Verdrag van Rotterdam en in overeenstemming zijn met het internationaal recht.
- (5)
Wat de deelname van de Gemeenschap aan het Verdrag van Rotterdam betreft, is het van wezenlijk belang dat er voor de contacten tussen de Gemeenschap en het secretariaat en de andere partijen bij het Verdrag van Rotterdam, alsmede met andere landen, één enkel aanspreekpunt wordt vastgesteld. Dit aanspreekpunt zou de Commissie moeten zijn.
- (6)
Exporten van gevaarlijke chemische stoffen die binnen de Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, zouden aan een gezamenlijke procedure voor kennisgeving van uitvoer onderworpen moeten blijven. Dientengevolge zouden voor gevaarlijke chemische stoffen, als zodanig of als preparaat, die door de Gemeenschap als landbouwbestrijdingsmiddelen, bestrijdingsmiddelen voor andere toepassingen of als industriële chemische stoffen voor beroepsmatig gebruik of gebruik door het publiek verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, soortgelijke regels voor kennisgeving van uitvoer moeten gelden als die van toepassing zijn op chemische stoffen die verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn binnen één van de of beide in het Verdrag van Rotterdam bepaalde gebruikscategorieën, dat wil zeggen bestrijdingsmiddelen of industriële chemische stoffen. Bovendien zouden chemische stoffen waarvoor de internationale PIC-procedure moet worden gevolgd, aan dezelfde regels onderworpen moeten zijn. Deze procedure voor kennisgeving van uitvoer zal van toepassing zijn op uitvoer van de Gemeenschap naar alle derde landen, ongeacht of zij al dan niet partij bij het Verdrag van Rotterdam zijn of aan de procedures ervan deelnemen. De lidstaten moeten administratieve heffingen kunnen toepassen om de kosten in verband met deze procedure te dekken.
- (7)
Exporteurs en importeurs dienen te worden verplicht informatie te verstrekken over de onder deze verordening vallende hoeveelheden chemische stoffen die in het internationale handelsverkeer omgaan, zodat de hierin neergelegde regelingen kunnen worden gevolgd en op hun effect en doeltreffendheid kunnen worden beoordeeld.
- (8)
Kennisgevingen aan het verdragssecretariaat van communautaire regelgeving van de Gemeenschap of van een lidstaat waarbij chemische stoffen worden verboden of aan strenge beperkingen worden onderworpen, met het oogmerk deze in de internationale PIC-procedure op te nemen, moeten door de Commissie worden ingediend en dienen betrekking te hebben op die gevallen welke beantwoorden aan de dienaangaande in het Verdrag van Rotterdam neergelegde criteria. Waar nodig dient aanvullende informatie tot staving van dergelijke kennisgevingen te worden ingewonnen.
- (9)
In gevallen waarin regelgeving van de Gemeenschap of van een lidstaat niet voor kennisgeving in aanmerking komt omdat deze niet aan de criteria beantwoordt, dienen in het belang van een uitwisseling van informatie toch gegevens over de regelgevingsmaatregelen aan het verdragssecretariaat en de andere partijen bij het Verdrag van Rotterdam te worden meegedeeld.
- (10)
Voorts is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat de Gemeenschap besluiten neemt ten aanzien van de invoer in de Gemeenschap van chemische stoffen die aan de internationale PIC-procedure zijn onderworpen. Deze besluiten zouden gebaseerd moeten zijn op toepasselijke communautaire wetgeving en daarbij dient rekening gehouden te worden met verboden of strenge beperkingen van de lidstaten. Waar zulks gewettigd is, dienen wijzigingen van het Gemeenschapsrecht te worden voorbereid.
- (11)
Er zijn regelingen nodig om te verzekeren dat de lidstaten en de exporteurs zich bewust zijn van de besluiten van importerende landen met betrekking tot chemische stoffen die aan de internationale PIC-procedure zijn onderworpen en dat de exporteurs zich aan deze besluiten houden. Om te vermijden dat toch ongewenste exporten plaatsvinden, bijvoorbeeld doordat dergelijke invoerbesluiten van de invoerende landen of reacties op kennisgevingen van uitvoer achterwege blijven, zouden chemische stoffen die binnen de Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn en aan de verdragscriteria beantwoorden of onder de internationale PIC-procedure vallen, niet mogen worden uitgevoerd zonder de uitdrukkelijke instemming van het betrokken land van invoer, ongeacht of dit al dan niet partij bij het Verdrag van Rotterdam is.
- (12)
Het is tevens van belang dat alle uitgevoerde chemische stoffen een geschikte gebruiksduur hebben, zodat zij doeltreffend en veilig kunnen worden gebruikt. Met name in het geval van bestrijdingsmiddelen, en vooral die welke naar ontwikkelingslanden worden uitgevoerd, is het absoluut noodzakelijk dat informatie over de juiste opslagvoorwaarden wordt verschaft en dat de gebruikte verpakkingen van zodanige aard en afmetingen zijn dat de vorming van verouderende voorraden wordt voorkomen.
- (13)
Artikelen die chemische stoffen bevatten, vallen niet binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Rotterdam. Niettemin moet het juist worden geacht dat op artikelen die chemische stoffen bevatten welke bij gebruik of verwijdering kunnen vrijkomen en welke binnen de Gemeenschap in één of meer van de in het Verdrag van Rotterdam bepaalde gebruikscategorieën verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, dan wel onderworpen zijn aan de internationale PIC-procedure, tevens de regels inzake kennisgeving van uitvoer van toepassing zijn. Voorts zouden bepaalde chemische stoffen en artikelen die specifieke chemische stoffen bevatten welke buiten de werkingssfeer van het Verdrag van Rotterdam vallen, maar reden geven tot bijzondere bezorgdheid, in het geheel niet mogen worden uitgevoerd. Besluiten over de vraag welke chemische stoffen aan een dermate strenge controle moeten worden onderworpen, dienen door de Raad met gekwalificeerde meerderheid te worden genomen.
- (14)
In overeenstemming met het Verdrag van Rotterdam dient desgewenst aan partijen bij het Verdrag van Rotterdam informatie te worden verstrekt over de doorvoer van chemische stoffen die aan de internationale PIC-procedure zijn onderworpen.
- (15)
De communautaire voorschriften inzake het verpakken en kenmerken, alsook andere veiligheidsinformatie dienen van toepassing te zijn op alle gevaarlijke chemische stoffen bij voorgenomen uitvoer naar partijen en andere landen, tenzij deze bepalingen, met inachtneming van de desbetreffende internationale normen, met eventuele specifieke vereisten van die landen in strijd zouden zijn.
- (16)
Teneinde een effectieve controle op en handhaving van de voorschriften te waarborgen, dienen de lidstaten autoriteiten, zoals douaneautoriteiten, aan te wijzen die tot taak hebben om de in- en uitvoer van chemische stoffen die onder de verordening vallen te controleren. De Commissie en de lidstaten dienen een belangrijke rol te spelen en zouden op doelgerichte en gecoördineerde wijze te werk moeten gaan. De lidstaten dienen passende sancties voor inbreuken op de voorschriften in te stellen.
- (17)
Ter wille van een verantwoord beheer van chemische stoffen dienen informatie-uitwisseling, gezamenlijke verantwoordelijkheid en samenwerking tussen de Gemeenschap, de lidstaten en derde landen te worden aangemoedigd, ongeacht of die derde landen al dan niet partij bij het Verdrag van Rotterdam zijn. In het bijzonder dienen de Commissie en de lidstaten direct, dan wel indirect via steun voor projecten van niet-gouvernementele organisaties (NGO's) technische bijstand aan ontwikkelingslanden en landen met een overgangs-economie te verlenen, en vooral steun die erop is gericht die landen in staat te stellen uitvoering te geven aan het Verdrag van Rotterdam.
- (18)
Om de effectiviteit van de procedures te garanderen, dient er geregeld toezicht te zijn op de uitvoering ervan. Daartoe dienen de lidstaten regelmatig verslag uit te brengen aan de Commissie, die op haar beurt regelmatig verslag zal uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad.
- (19)
De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).
- (20)
In het licht van het bovenstaande dient Verordening (EEG) nr. 2455/92 te worden ingetrokken en vervangen,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 126 E van 28.5.2002, blz. 291.
PB C 241 van 7.10.2002, blz. 50.
Advies van het Europees Parlement van 24 oktober 2002 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 19 december 2002.
PB L 251 van 29.8.1992, blz. 13. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 300/2002 van de Commissie (PB L 52 van 22.2.2002. blz. 1).
PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.