Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 18 april 1990, nummer 26 607, BNB 1990/197.
HR, 17-03-2017, nr. 16/00526
16/00526, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2017
- Zaaknummer
16/00526
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:443, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:5642, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/0627 met annotatie van Jan Monsma
BNB 2017/108 met annotatie van J.A. MONSMA
Belastingblad 2017/177 met annotatie van L. Geerse
V-N 2017/17.24 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/736 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Uitspraak 17‑03‑2017
Inhoudsindicatie
art. 17, lid 3, Wet WOZ. Onbegrijpelijk oordeel Hof. Waardering op bedrijfswaarde aangezien de exploitatie van de onroerende zaak door de erfpachter geschiedt met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen.
Partij(en)
17 maart 2017
Nr. 16/00526
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2015, nr. 14/00901, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AWB 12/4421 bis) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam voor het jaar 2010 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is onderdeel van [B] , een groep vennootschappen die zich op commerciële basis bezighoudt met de exploitatie van sportfaciliteiten, waaronder zwembaden. In het onderhavige jaar was zij erfpachter van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] en exploitant van het daar gelegen zwembad. De onroerende zaak wordt hierna aangeduid als het zwembad.
2.1.2.
In 2003 hebben belanghebbende en het Stadsdeel [Q] (hierna: het Stadsdeel) een overeenkomst gesloten met het oog op de realisatie van een gebouw gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] en de exploitatie daarvan gedurende een periode van 30 jaar. Voor de stichtingskosten waren subsidies beschikbaar gesteld. Op grond van die overeenkomst dient het Stadsdeel aan ING-bank zekerheden te verlenen voor de door die bank aan belanghebbende te verstrekken hypothecaire financiering. Het Stadsdeel heeft in de overeenkomst een jaarlijkse exploitatiebijdrage toegezegd.
2.1.3.
In april 2010 heeft het Stadsdeel met belanghebbende een nieuwe overeenkomst gesloten die voorzag in een jaarlijks aan belanghebbende te betalen geïndexeerde exploitatiebijdrage. In deze overeenkomst heeft belanghebbende zich onder meer verbonden bij de exploitatie de maatschappelijke functie van het zwembad in acht te nemen, tarieven voor recreatief zwemmen, doelgroepzwemmen en verhuur aan niet-commerciële verenigingen vast te stellen na overleg met het Stadsdeel, minimale openstelling voor recreatief zwemmen en van het buitenbad te garanderen en het zwembad voor het Stadsdeel te reserveren ten behoeve van het ‘schoolzwemmen’.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het zwembad gewaardeerd mag worden op de bedrijfswaarde. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat gelet op de wijze waarop (en de voorwaarden waaronder) belanghebbende het zwembad feitelijk exploiteert, geen sprake is van exploitatie van het zwembad met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen en daarmee evenmin van een (uitsluitend) in de commerciële sfeer geëxploiteerde onroerende zaak.
2.2.2.
Het hiertegen gerichte middel slaagt. De Hoge Raad stelt voorop dat belanghebbende als erfpachter in dit verband gelijk moet worden gesteld met de eigenaar, vanuit wiens positie het al dan niet commerciële karakter van de exploitatie beoordeeld dient te worden. Het Hof heeft in cassatie onbestreden vastgesteld (1) dat belanghebbende onderdeel is van een groep vennootschappen die zich op commerciële basis bezighoudt met de exploitatie van sportfaciliteiten en (2) dat belanghebbende tot doel heeft met de in haar statuten omschreven activiteiten winst te genereren en aan haar aandeelhouders te doen toekomen. Dit laat geen ander oordeel toe dan dat het zwembad wordt geëxploiteerd met het doel daarmee winst te behalen. Het Hof heeft niet vastgesteld dat daarnaast bij belanghebbende in enigerlei mate sprake is van niet‑commerciële drijfveren, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het behalen van winst ook het uitsluitende doel was van de exploitatie.
2.2.3.
De omstandigheid dat belanghebbende is gebonden aan de onder 2.1.3 genoemde verplichtingen maakt dit niet anders. Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat het Stadsdeel zelf met die voorwaarden maatschappelijke belangen nastreeft, maar niet tevens dat er tussen belanghebbende en het Stadsdeel een andere dan een commerciële relatie bestaat.
2.3.
Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hiervoor in 2.2.1 tot en met 2.2.3 overwogene brengt mee dat het zwembad moet worden gewaardeerd op de bedrijfswaarde. Tussen partijen is niet in geschil is dat die bedrijfswaarde € 5.115.706 bedraagt.
3. Proceskosten
Het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Amsterdam zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van de kosten van de bezwaarfase,
vermindert de vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 5.115.706 en vermindert de aanslagen tot aanslagen naar deze waarde,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503 en gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 493,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1733 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.
Beroepschrift 17‑03‑2017
Gronden en motivering beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] B.V., voorheen [A] N.V., hebben wij op 1 februari 2016 — tot behoud van rechten — beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 24 december 2013 met kenmerk 14/00901.
Dit schrijven behelst de motivering van voornoemd beroep in cassatie.
1. Middel van cassatie
[X] B.V. (hierna: [X] heeft de eer tegen voornoemde uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) het volgende middel van cassatie voor te dragen:
Middel
Verzuim van vormen en/of schending van het recht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd. Dit doordat het Hof ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat het hoger beroep van [X] ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof heeft namelijk ten onrechte geoordeeld dat de exploitatie van het zwembad niet geschiedt met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen en daarmee geen sprake is van een (uitsluitend) in de commerciële sfeer gebezigde onroerende zaak met als gevolg dat geen grond bestaat voor waardering van het object [a-straat 1] te [Z] op bedrijfswaarde.
2. Toelichting middel van cassatie
2.1
De waarde van het object [a-straat 1] te [Z] (hierna: het object) dient te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ. Het Hof oordeelt hierover in rov. 4.4.1 als volgt:
‘Bij zijn beoordeling neemt het Hof tot uitgangspunt dat de wetgever met de introductie ven de gecorrigeerde vervangingswaarde een subjectief element heeft geïntroduceerd in de waardebepaling op de voet van de Wet WOZ, namelijk de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de eigenaar zelf heeft. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 22 december 1982 (Stb. 1982, 723), waarbij de gecorrigeerde vervangingswaarde voor het eerst als waardebegrip (in de Gameentewet) is opgenomen, blijkt dat aan dit begrip de veronderstelling ten grondslag ligt dat er voor de onroerende zaak een markt zou zijn waarop de tegenwoordige eigenaar niet alleen als verkoper zou opereren, maar tevens als koper die de zaak zou willen verwerven met handhaving van aard en bestemming ervan, en dat dit voor incourante onroerende zaken zou resulteren in een waarde die overeenstemt met de vervangingswaarde met inachtneming van de technische en functionele veroudering die sinds de stichting is opgetreden. Daarbij geldt dat voor onroerende zaken die in de commerciële sfeer worden gebezigd, de gecorrigeerde vervangingswaarde niet hoger kan worden gesteld dan de bedrijfswaarde, als de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt (zie onder meer HR 8 juli 1992, nr. 27.878, ECLI:NL: HR:1992:ZC5030, BNB 1992/298, r.o. 4.5). In zijn arrest van 17 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2661, BNB 1999/174 (r.o. 3.2), heeft de Hoge Raad in dit verband verduidelijkt dat sprake is van een commercieel geëxploiteerde onroerende zaak indien de exploitatie ervan uitsluitend geschiedt om daarmee winst te behalen.’
2.2
In erfpachtsituaties dient in dit kader onder ‘eigenaar’ te worden verstaan de erfpachter, de genothebbende krachtens beperkt zakelijk recht1. en niet de bloot eigenaar. Voor [X] dient aldus met inachtneming van het vorenstaande de waarde te worden vastgesteld die het object in economische zin voor haar heeft en niet voor het Stadsdeel.
2.3
In rov. 3.3.2 van het arrest van uw Raad van 8 april 2011 (BNB 2011/181) overweegt uw Raad onder verwijzing naar eerdergenoemd arrest van 17 februari 1999:
‘Waardering op bedrijfswaarde is passend Indien de waarde van een zaak voor de eigenaar uitsluitend wordt bepaald door de mogelijkheid ervan bij te dragen aan de winst. In overeenstemming daarmee moet worden aangenomen dat van bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken zoals bedoeld in 3.3.1 slechts sprake is Indien de exploitatie van die zaken geschiedt met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen (vgl. HR 17 februari 1999. nr. 33 844, LJN AA2812, BNB 1999/174 ). (…)’
2.4
Als de waarde van het object voor [X] dus uitsluitend wordt bepaald door de mogelijkheid ervan bij te dragen aan de winst is waardering op de bedrijfswaarde passend. Van ‘zo'n object’2. is alleen sprake als de exploitatie daarvan door [X] geschiedt met het uitsluitende doel daarmee winst te maken. De doelstellingen van de bloot eigenaar spelen hierbij geen rol.
2.5
Het geschil draait om de vraag of de waarde van het object wel of niet moet worden bepaald op de bedrijfswaarde. Op grond van het voorgaande is voor waardering op bedrijfswaarde vereist dat [X] als genothebbende krachtens beperkt zakelijk recht (‘eigenaar’)3. het object commercieel exploiteert, dat wil zeggen met het uitsluitende doel om daarmee winst te behalen.
In zoverre is de in rov. 4.4.3 van de bestreden uitspraak opgenomen overweging ook onjuist, althans onbegrijpelijk:
‘Het geschil tussen partijen is toegespitst op de vraag of het zwembad wordt geëxploiteerd met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen, zodat waardering op (de lagers) bedrijfswaarde is toegestaan, dan wel of met deze exploitatie ook niet-commerciële doeleinden worden nagestreefd, in welk geval waardering op bedrijfswaarde niet aan de orde komt.’
Ook in hoger beroep was tussen partijen namelijk in geschil of de waarde van het object dient te worden bepaald op de bedrijfswaarde. 4. Daarvoor is relevant of [X]5. het object exploiteert met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen, zodat waardering op (de lagere) bedrijfswaarde dient plaats te vinden, dan wel of door [X] met deze exploitatie ook niet-commerciële doeleinden worden nagestreefd, in welk geval waardering op bedrijfswaarde niet aan de orde komt. In het eerstgenoemde geval is tussen partijen niet in geschil dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het zwembad € 5.115.706 bedraagt, conform het standpunt van [X]. In het laatstgenoemde geval is tussen partijen niet in geschil dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het zwembad € 9,012.500 bedraagt, conform het standpunt van de heffingsambtenaar.
2.6
[X] exploiteert het object commercieel, dat wil zeggen met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen. Dit blijkt uit al hetgeen zij heeft gesteld en ingebracht. Ook het Hof komt tot de conclusie dat [X] het object commercieel exploiteert, bijvoorbeeld in rov 4.4.7 waarin is opgenomen:
‘(…) het combinatiegebouw (en het daarin gelegen zwembad) wordt daardoor mede om een andere reden geëxploiteerd dan het commerciële oogmerk waarmee belanghebbende deze exploitatie verricht. (…)’.
Verder blijkt dit ook uit rov. 4.4.4 en de feiten beschreven onder 2.
2.7
Onjuist is echter de nadere specificering van het Hof ten aanzien van de exploitatie van het object. De exploitatie moet worden bezien vanuit de eigenaar6., vanuit [X] dus en niet vanuit de bloot eigenaar. Dit nu doet het Hof wel, onder andere in rov. 4.4.7 en 4.4.9, door de maatschappelijke doelstellingen van het Stadsdeel bij zijn oordeel te betrekken. Dit is gezien het vorenstaande onbegrijpelijk en onjuist.
2.8
Het Hof overweegt in rov. 4.4.7 van de bestreden uitspraak als volgt:
‘Gelet op het onder 4.4.8 en 4.4.8 overwogene is naar 's Hofs oordeel geen sprake van exploitatie ven het zwembad met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen en daarmee evenmin van een (uitsluitend) in de commerciële sfeer geëxploiteerde onroerende zaak. Belanghebbende is uitsluitend in staat tot een rendabele exploitatie van het combinatiegebouw (en het zwembad) vanwege de jaarlijkse exploitatiesubsidie waarop zij ingevolge de exploitatieovereenkomst recht heeft. Deze exploitatiesubsidie is onlosmakelijk verbonden, zo blijkt onder meer uit artikel III.2 van de realisatieovereenkomst, met de door het Stadsdeel in da exploitatieovereenkomst gestelde voorwaarden aan de exploitatie van het zwembad. welke voorwaarden zijn gestald vanwege de niet-commerciële (maatschappelijke) doelen die het stadsdeel mat de exploitatie van het zwembad nastreeft. Gelet hierop dient de conclusie te luiden dat de exploitatie van het zwembad op zodanige wijze geschiedt, dat daarbij ook de door het Stadsdeel nagestreefde maatschappelijke doelstellingen worden gerealiseerd. De omstandigheid dat belanghebbende stelt zelf deze maatschappelijke doelen niet na te streven — in zoverre heeft da rechtbank in onderdeel 4.7 van haar tussenuitspraak ten onrechte overwogen dat belanghebbende door het aangaan van de exploitatieovereenkomst zelf (mede) een maatschappelijk doelstelling heeft willen realiseren — doet niet af aan het gegeven dat zij het zwembad niet rendabel kan exploiteren zonder de aanzienlijke jaarlijkse exploitatiesubsidie van het Stadsdeel; het combinatiegebouw (en het daarin gelegen zwembad) wordt daardoor mede om een andere reden geëxploiteerd dan het commerciële oogmerk waarmee belanghebbende deze exploitatie verricht. Overigens blijkt uit artikel 3.4 van de exploitatieovereenkomst dat belanghebbende zich heeft verplicht om bij de exploitatie van het zwembad de hiermee gemoeide maatschappelijke functie in acht te nemen.’
[onderstreping door […]]
2.9
Aldus betrekt het Hof de (maatschappelijke) doelstellingen van een derde, in casu het Stadsdeel, de bloot eigenaar, bij de beoordeling van het criterium of sprake is van commerciële exploitatie c.q. exploitatie met het uitsluitende doel om daarmee winst te behalen. Hiermee gaat het Hof eraan voorbij dat voor beoordeling van dit criterium slechts de doelstelling van [X], zijnde de genothebbende krachtens zakelijk recht (‘eigenaar’) en tevens exploitant, in ogenschouw dient te worden genomen. Dit vloeit onder meer voort uit het voornoemd uitgangspunt dat de waarde in economische zin voor de ‘eigenaar’ zelf dient te worden vastgesteld en dat dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat voor de onroerende zaak een markt zou bestaan waarop da tegenwoordige ‘eigenaar’ mede als koper zou opereren. Om die reden is ook onjuist de overweging van het Hof in rov. 4.4.9.;
‘Bij de toetsing van de vraag op welke wijze het zwembad wordt geëxploiteerd, kan daarom de door het Stadsdeel toegekende exploitatiesubsidie (en de daardoor met de feitelijke exploitatie gerealiseerde maatschappelijke doelstellingen) niet worden weggedacht.’
Het Hof heeft derhalve een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van voornoemd criterium. Omdat het Hof in rov. 4.4.7 zelf vaststelt dat [X] zelf het object commercieel exploiteert, hetgeen betekent dat [X] het object exploiteert met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
2.10
Gezien de vaststelling van het Hof, zoals hiervoor vermeld, dat [X] het object commercieel exploiteert, c.q. exploiteert met het uitsluitende doel daarmee winst te behalen en gelet op het bepaalde in voornoemde jurisprudentie alsmede in art. 4, lid 4 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ dient de waarde van het object te worden bepaald op de bedrijfswaarde.
2.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het object in dat geval dient te worden bepaald op € 5.115.706, Aldus kan uw Raad de zaak zelf afdoen door de uitspraak van het Hof te vernietigen en te bepalen dat de waarde van het object dient te worden vastgesteld op € 5.115.706 en dat de aanslagen gemeentelijke belastingen dienovereenkomstig dienen te worden verminderd.
2.12
Voor zover uw Raad van oordeel mocht zijn dat het Hof heeft vastgesteld dat [X] het object niet exploiteert met het uitsluitende doel om daarmee winst te behalen dan wel dat het Hof niet heeft vastgesteld dat [X] het object exploiteert met het uitsluitende doel om daarmee winst te behalen, dan geldt dat dit oordeel van het Hof gezien het vorenstaande en het door [X] gestelde en ingebrachte stukken onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is, waardoor de uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
3. Conclusie
[X] concludeert dat de uitspraak van het Hof, al het vorenoverwogene afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven en verzoekt uw Raad de uitspraak van het Hof te vernietigen, met inbegrip van het oordeel van het Hof over de proceskosten, en de zaak zelf af te doen door te bepalen dat de WOZ-waarde van het object wordt verminderd tot € 5.115.706 en dat de aanslagen gemeentelijke belastingen dienovereenkomstig worden verminderd.
4. Griffierechten en proceskostenveroordeling
[X] verzoekt uw Raad de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van griffierechten en van proceskosten onder meer wegens beroepsmatig verleende bijstand.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2017
Een incourante zaak die in de commerciële sfeer wordt gebezigd c.q. een bedrijfsmatig gebruikte (incourante) onroerende zaak.
Hof Arnhem, 13 april 2001, nummer 99/0495, ECLI:NL:GHARN:2001:AD3534, Belastingblad 2002/415.
Zie bijvoorbeeld het nader stuk van [X] d.d. 18 september 2015. onder 1 alsmede de door beide partijen ondertekende en aan de Rechtbank verzonden brief d.d. 12 juni 2014.
[X] dient immers in dit kader als ‘eigenaar’ te worden aangemerkt. Zij is immers de erfpachter, de genothebbende krachtens beperkt zakelijk recht. Waarvoor de bloot eigenaar het object wil laten exploiteren is niet van belang.
Zie hiervoor 2.2.