Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.7.1.1
8.7.1.1 Presentatie model, uitgangspunten en toetsingsmethodiek
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590995:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Overigens zijn in bijlage B ook tabel 1 en tabel 2 opgenomen in dezelfde lay-out als de andere tabellen. De tabellen in de bijlagen geven meer inzicht in de gevolgde rekenmethodiek dan de (gecomprimeerde) tabellen in de hoofdtekst.
Dergelijke verschillen beschouw ik in dit onderzoek als een gegeven. Overigens zijn deze discrepanties desgewenst oplosbaar. De box 2-problematiek kan verder bijvoorbeeld worden opgelost, door de ontvangen rente op het niveau van de crediteur te belasten tegen het a.b.-tarief van 25% in plaats van tegen het progressieve IB-tarief.
Om de gevolgen van het stelsel aftrek primair rendement goed te kunnen schetsen heb ik een rekenmodel opgesteld. Het merendeel van de cijfermatige uitwerking is opgenomen in tabellen in bijlage B. In tabel 1 heb ik – ter vergelijking met het door mij nader onderzochte systeem – de uitkomsten weergeven van het rekenmodel in het huidige stelsel, dus zonder toepassing van aftrek van primair rendement. In tabel 1 ben ik uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
Percentage winstuitdeling door D is 100.
Percentage winstuitdeling door M is 100.
Eigen winst M bedraagt nihil.
Winst D is 1000.
Verliezen kunnen direct worden verrekend.
Vervolgens worden vier scenario’s met verschillende vermogensverhoudingen doorgerekend. In tabel 2 wordt een stelsel van aftrek van primair rendement doorgerekend, uitgaande van de voornoemde veronderstellingen, met dien verstande dat het percentage primair rendement gelijk is aan het rentepercentage, te weten 10%. In de bijlage B zijn nog nadere rekenvoorbeelden opgenomen waarin van voornoemde veronderstellingen wordt afgeweken.
In de tabellen (zie bijlage B) geef ik onder meer de gevolgen weer van de verschillen
de scenario’s voor het concern en voor de uiteindelijke aandeelhouders.1 Daarin
onderscheid ik de volgende categorieën aandeelhouders/crediteuren:
Box 1.
Box 2.2
Box 3.
Vrijgesteld.
Vennootschapsbelasting: wel deelnemingsvrijstelling.
Vennootschapsbelasting: geen deelnemingsvrijstelling.
Buitenland en heffing toegewezen aan buitenland.
Buitenland tax haven.
Tabel 1: Huidig stelsel in format primair rendement
Uit tabel 1 blijkt dat in het huidige stelsel geen financieringsneutraliteit bestaat op concernniveau. Er is namelijk een voorkeur voor de financiering met vreemd vermogen op het niveau van de moeder. Uit tabel 1 blijkt voorts dat er op het niveau van de dochter evenmin financieringsneutraliteit bestaat. Neutraliteit bestaat slechts op het niveau van de aandeelhouder met deelnemingsvrijstelling. Uit de berekeningen blijkt dat de onevenwichtigheden ontstaan, indien de moedervennootschap is gefinancierd met vreemd vermogen. Dit komt – voor een belangrijk deel – voort uit het feit dat rente wel en dividend niet aftrekbaar is op het niveau van M bv. Overigens komen niet alle verstoringen volledig voor rekening van het verschil tussen de fiscale behandeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting. Ter illustratie wijs ik op de box 2-situatie in tabel 1, waarin het verschil mede wordt veroorzaakt door het verschil in behandeling van rente (box 1) en dividend (box 2) op het niveau van de crediteur/aandeelhouder.
In tabel 2 is een stelsel van aftrek van primair rendement doorgerekend.
Tabel 2: Stelsel primair rendement
Uit tabel 2 blijkt dat een stelsel van primair rendement op het niveau van M en D financieringsneutraliteit met zich brengt. Een vrijstelling van rente is niet nodig, evenmin als een inperking op de deelnemingsvrijstelling. Het niet-toepassen van deelnemingsvrijstelling op het niveau van de ontvangende vennootschap leidt zelfs tot verstoring van de neutraliteit. Op het niveau van de aandeelhouder/crediteur bestaat indifferentie ten aanzien van de vermogensverhouding, behoudens op het niveau van de box 2-aandeelhouders. Bij deze categorie bestaat er een voorkeur voor financiering met eigen vermogen vanwege het feit dat rente tegen het progressieve tarief (52%) wordt belast en dividend ‘slechts’ wordt belast tegen 25%.
Kort en goed bestaat er – behoudens de situatie van box 2 – (onder voornoemde condities) geen fiscale verstoring tussen de financiering met eigen vermogen en de financiering met vreemd vermogen. Wel bestaat er tussen de verschillende situaties een verschil in behandeling. Ter illustratie wijs ik op een box 1-situatie versus een situatie vennootschapsbelasting mét deelnemingsvrijstelling. Deze ongelijkheid komt evenwel niet voort uit het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen op zichzelf, maar uit een verschillende fiscale behandeling van natuurlijke personen en vennootschappen in verschillende situaties. Vergelijk tevens het verschil in belastingheffing tussen box 1 en box 3.3
In deze paragraaf ben ik uitgegaan van bepaalde assumpties. Hierna bekijk ik de gevolgen van het loslaten van enkele veronderstellingen voor de hierboven geconstateerde financieringsneutraliteit.