Rb. Zeeland-West-Brabant 25 juni 2014, nr. AWB 14/899, ECLI:NL:RBZWB:2014:4275 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
HR, 23-09-2016, nr. 16/00934
ECLI:NL:HR:2016:2136
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2016
- Zaaknummer
16/00934
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2136, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:76, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:738, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:738, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2136, Gevolgd
- Vindplaatsen
NLF 2016/0177 met annotatie van Nicole Gubbels
V-N 2016/47.8 met annotatie van Redactie
FED 2016/118 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
BNB 2017/24 met annotatie van E.J.W. Heithuis
NLF 2017/0137 met annotatie van
NTFR 2016/2370 met annotatie van Mr. A.J.M. Arends
V-N 2016/43.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/2198 met annotatie van Mr. A.J.M. Arends
Uitspraak 23‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 3.119a en 3.120 Wet IB 2001; begrip ‘kosten eigenwoningschuld’; geen aftrek voor het bedrag waarmee de hoofdsom van de lening is toegenomen als gevolg van omzetting in andere valuta.
Partij(en)
23 september 2016
nr. 16/00934
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 januari 2016, nr. 14/00806, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/899), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 30 juni 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbendes eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2010) bedroeg in het jaar 2007 € 950.000. Om een lagere rentelast te bewerkstelligen heeft belanghebbende in dat jaar deze schuld omgezet in een geldlening in Zwitserse francs. Na de omzetting beliep de hoofdsom van de lening Zw.fr. 1.558.000.
2.1.2.
In verband met de koersstijging van de Zwitserse franc ten opzichte van de euro heeft belanghebbende de lening in het jaar 2010 omgezet naar een lening in euro’s. Na deze omzetting beliep de hoofdsom € 1.077.678.
2.2.1.
Bij de Rechtbank en bij het Hof was in geschil of het door de laatstvermelde omzetting ontstane koersverlies, hieruit bestaande dat de hoofdsom van de lening € 127.678 hoger was geworden, gerekend moet worden tot de aftrekbare kosten van geldleningen in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 (tekst 2010).
2.2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, omdat tot de kosten als bedoeld in de zojuist genoemde bepaling alleen de kosten behoren die rechtstreeks zijn verbonden aan het opnemen, verlengen of aflossen van de geldlening. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, omdat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
2.3.
Het tegen dit oordeel gerichte middel faalt.
De eigenwoningschuld is in artikel 3.119a Wet IB 2001 (tekst 2010: leden 1 en 3, thans: lid 1, letter a, in samenhang gelezen met lid 2) beperkt tot – voor zover hier van belang – de schulden die zijn aangegaan voor het verwerven, verbeteren of onderhouden van de eigen woning. Daarmee strookt dat tot de kosten van een geldlening in verband met die schulden uitsluitend worden gerekend de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het opnemen, verlengen of aflossen van de voor voormelde doeleinden aangegane geldleningen. Tot die kosten behoort niet het koersverlies ten opzichte van de euro dat wordt geleden bij het aflossen van een lening luidend in een andere munteenheid dan de euro. Hetzelfde geldt indien een lening die luidt in een andere munteenheid dan de euro wordt omgezet in een lening die in euro’s luidt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2016.
Beroepschrift 30‑06‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbende heb ik hierbij de eer krachtens artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bij uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gedagtekend 15 januari 2016, nummer BK-SHE-14/00806, waarvan afschrift ter post is bezorgd op 15 januari 2016.
Het Gerechtshof heeft haar hiervoor vermelde uitspraak gedaan op het namens belanghebbende bij dat Hof ingediende beroepschrift d.d. 14 augustus 2014 betreffende tegen de uitspraak op rechtbank inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010, aanslagnummer [001] ten name van [X].
Aan het beroep in cassatie ligt (liggen) de navolgende cassatiemiddel(en) ten grondslag.
Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder van het bepaalde in de artikel 3.120, eerste lid, aanhef onder a, Wet Inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof in overweging 4.1. heeft overwogen als volgt:
‘Ten aanzien van de in geschil zijnde vraag heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:‘2.4. Tot de kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef onder a, Wet IB 2001 behoren slechts de rechtstreeks aan het opnemen, verlengen of aflossen van een geldlening verbonden kosten (Hoge Raad 19 mei 1982, nr. 20.985, BNB 1982/175). Het onderhavige koersverlies dat belanghebbende heeft geleden kan niet tot één van deze categorieën van kosten worden gerekend. De inspecteur heeft terecht het bedrag van € 126.679 (Hof moet zijn € 127.678) niet als een aftrekpost voor het inkomen uit werk en woning geaccepteerd Het gelijk in dezen is aan de zijde van de inspecteur.’.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.’.
zulks ten onrechte, ter toelichting waarvan het navolgende wordt opgemerkt.
Belanghebbende heeft een eigen woningschuld. De eigen woningschuld bedroeg oorspronkelijk € 950.000.
Deze schuld is in 2007 omgezet naar een lening bij [A] in Zwitserse Francs. De omvang van lening werd toen CHF 1.558.000.
De rente op de eigen woning schuld luidende in Zwitserse Francs was beduidend lager dan een Euro lening. Echter door de koersstijging van de Zwitserse Franc nam de omvang van de eigen woningschuld in Euro toe.
In 2010 is de eigen woning schuld weer omgezet in Euro. De omvang waarde van de eigen woningschuld werd door de omzetting € 1.077.678. Het verschil met de oorspronkelijke lening in Euro bedraagt ( € 1.77.678 -/- € 950.000 =) € 127.678.
De vraag is of dit verlies als kosten van geldlening als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef onder a Wet Inkomstenbelasting 2001 kan worden aangemerkt.
Ik ben van mening van wel omdat het begrip kosten van geldlening zo ruim is dat dit koersverlies er ook toe behoort nu het gerealiseerd wordt door de aflossing van de lening.
Daarnaast is de rente op de lening in Zwitserse Franc lager dan op een lening in Euro doordat het risico aanwezig is dat de Euro in waarde ten opzichte van de Zwitserse Franc daalt. Het koersverlies is daardoor de prijs voor de lagere rente en een rente- dan wel kostenpost van de eigen woning lening.
Het box 1 inkomen dient verminderd te worden met een bedrag van € 127.678 als kosten van geldlening die behoren tot de eigen woning schuld als bedoeld in artikel 3.120 Wet Inkomstenbelasting 2001. Het inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op (€ 75.987 -/- € 127.678=) -/- € 51.691.
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, d.d. 15 januari 2016,kenmerk 14/00806, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen.
Conclusie 30‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezit een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001. In het jaar 2007 bedroeg de lening die belanghebbende was aangegaan ter verwerving van de eigen woning – de eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 – € 950.000. Belanghebbende heeft in 2007 de geldlening omgezet naar Zwitserse Francs (Zw. Fr.), omdat de rente over de geldlening in Zw. Fr. lager was dan in euro’s. In 2010 heeft belanghebbende de geldlening weer omgezet in euro’s. De omvang van de geldlening nam door een koersstijging van de Zw. Fr. ten opzichte van de euro toe. Na omzetting bedroeg de hoogte van de geldlening € 1.077.678. In geschil is of het door belanghebbende gerealiseerde koersverlies op een geldlening ter financiering van een eigen woning in aftrek kan komen als ‘kosten van geldleningen’ in de zin van artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001. De rechtbank heeft belanghebbende niet gevolgd in diens uitleg van artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001, dat het koersverlies aftrekbaar is als kosten van geldleningen. De rechtbank oordeelde (onder verwijzing naar HR BNB 1982/175) dat tot kosten van geldleningen in de zin van artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001 slechts de rechtstreeks aan het opnemen, verlengen of aflossen van een geldleningen verbonden kosten behoren. Voorts oordeelde de rechtbank dat het onderhavige koersverlies niet tot één van deze categorieën van kosten kon worden gerekend. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Belanghebbende betoogt in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het koersverlies op de geldlening niet kwalificeert als kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001. Volgens A-G Niessen blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3.120 Wet IB 2001 dat onder kosten van geldleningen behalve de voldane rente worden verstaan taxatiekosten, afsluitprovisie en kosten van het opmaken van de hypotheekakte. Omdat deze posten bij wege van voorbeeld zijn genoemd, acht de A-G het niet uitgesloten dat ook andere posten als aftrekbare kosten kunnen gelden. Volgens hem biedt onderzoek naar de voorgangers van deze bepaling omtrent de uitleg van het begrip ‘kosten van geldleningen’ geen andere inzichten dan wat volgt uit de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 Voorts wijst de A-G op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 1982, BNB 1982/175, waarin is beslist dat voor aftrek alleen in aanmerking komen kosten die rechtstreeks samenhangen met het opnemen, verlengen of aflossen van de geldlening. In zijn arrest van 20 april 1977, BNB 1977/162 besliste de Hoge Raad dat valutaresultaten behaald op een geldlening welke door een vennootschap werd aangegaan ter financiering van een deelneming, niet voldoende verband houden met de deelneming om te kunnen worden aangemerkt als deelnemingsresultaat. Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de hoogte van de rente, verschuldigd op een lening luidende in een ZW. Fr, verband houdt met het risico van waardestijgingen of -dalingen van die munt, merkt de A-G op dat – nog daargelaten of en in welke mate een dergelijk verband al bestaat – het valutaresultaat niet tot uitdrukking komt in de verhouding tussen de debiteur en de crediteur die immers in de desbetreffende valuta afrekenen. Volgens A-G Niessen vloeit het valutaresultaat niet rechtstreeks voort uit de geldlening, maar uit een andere transactie. Dat resultaat komt tot uitdrukking op het moment waarop de omzetting tussen de vreemde valuta en de valuta waarin de koopprijs van de woning is verschuldigd, plaatsvindt. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 30 juni 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/00934 | [X] |
Nr. Gerechtshof: 14/00806 Nr. Rechtbank: 14/899 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2010 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] (hierna belanghebbende) te [Z] is met dagtekening 22 augustus 2013 voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd (conform aangifte) in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.987.
1.2
Tegen deze aanslag heeft belanghebbende op 30 september 2013 bezwaar gemaakt en verzocht het afgetrokken bedrag aan rente en kosten eigen woning te verhogen met € 127.678 (zijnde het verschil met de oorspronkelijke eigenwoningschuld). De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar d.d. 4 januari 2014 de aanslag in stand gelaten.
1.3
Belanghebbende heeft bij brief van 4 februari 2014 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.1.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 14 augustus 2014 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 15 januari 2016 heeft het Hof belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard.2.
1.5
Bij brief van 18 februari 2016 heeft belanghebbende tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben geen conclusies van re- en dupliek gewisseld.
1.6
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het door belanghebbende gerealiseerde koersverlies op een geldlening ter financiering van zijn eigen woning in aftrek kan komen als ‘kosten van geldleningen’ in de zin van artikel 3.120, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:
2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1970 en ongehuwd, is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. De onroerende zaak is een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de eigen woning).
2.2.
In het jaar 2007 bedroeg de lening die belanghebbende was aangegaan ter verwerving van de eigen woning - de eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 - € 950.000. Omdat de rente over de geldlening in Zwitserse Francs (Zw. Fr.) lager was dan in Euro’s heeft belanghebbende in 2007 de geldlening omgezet naar Zw. Fr. Na de omzetting bedroeg de geldlening in Zw. Fr. 1.558.000.
2.3.
In 2010 is de geldlening weer omgezet naar Euro’s. Door de koersstijging van de Zw. Fr. ten opzichte van de Euro nam de omvang van de geldlening toe. De hoogte van de geldlening bedroeg toen € 1.077.678. Het verschil met de oorspronkelijke eigenwoningschuld bedraagt (€ 1.077.678 minus € 950.000 =) € 127.678.
2.2
In geschil bij zowel de Rechtbank als het Hof was of het koersverlies van belanghebbende aftrekbaar is als kosten van geldleningen in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.
2.3
De Rechtbank verklaarde belanghebbendes beroep ongegrond:
2.4.
Tot de kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef onder a, Wet IB 2001 behoren slechts de rechtstreeks aan het opnemen, verlengen of aflossen van een geldlening verbonden kosten (Hoge Raad 19 mei 1982, nr. 20.985, BNB 1982/175). Het onderhavige koersverlies dat belanghebbende heeft geleden kan niet tot één van deze categorieën van kosten worden gerekend. De inspecteur heeft terecht het bedrag van € 126.679 [€ 127.678] niet als een aftrekpost voor het inkomen uit werk en woning geaccepteerd. Het gelijk in dezen is aan de zijde van de inspecteur.
2.4
In hoger beroep heeft belanghebbende de voor de Rechtbank aangevoerde grieven herhaald en geen nieuwe argumenten aangevoerd.
2.5
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank met de overweging dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
3. Het geding in cassatie
3.1
Volgens belanghebbende heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat het koersverlies op de geldlening niet kwalificeert als kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. Belanghebbende meent, in zijn enige middel, dat het Hof met zijn oordeel het recht (meer specifiek: genoemd artikel) heeft geschonden.
3.2
Ter toelichting op het middel merkt belanghebbende op:
dat het begrip kosten van geldleningen zo ruim is dat ook koersverlies ertoe behoort, nu het gerealiseerd wordt door de aflossing van de lening. Daarnaast is de rente op de lening in Zwitserse Franc lager dan op een lening in Euro doordat het risico aanwezig is dat de Euro in waarde ten opzichte van de Zwitserse Franc daalt. Het koersverlies is daardoor de prijs voor de lagere rente en een rente- dan wel kostenpost voor de eigen woning lening.
3.3
De Staatssecretaris meent bij verweer dat het beroep niet tot cassatie zal kunnen leiden:
De waardemutaties van de hypothecaire lening houden geen verband met het opnemen, verlengen of aflossen van de geldlening en behoren daarmee niet tot de kosten van geldlening, als vermeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het verband tussen het valutaverlies en de eigen woning ontbreekt ook volledig. Terecht wijst de Rechtbank op het arrest van 19 mei 1982, nr. 20 985, BNB 1982/175.
4. Aftrekbare kosten eigen woning
Wettelijk kader en wetsgeschiedenis eigenwoningregeling
4.1
Artikel 42a Wet IB 1964 kan als voorloper van de eigenwoningregeling worden aangemerkt. Dit artikel is op 31 december 1970 in werking getreden en luidde (voor zover van belang in casu) als volgt:3.
1. Bij het bepalen van zuivere inkomsten met betrekking tot een eigen woning waarvan zowel de voordelen als de kosten, lasten en afschrijvingen bestanddelen vormen van het onzuivere inkomen van de belastingplichtige, worden, in afwijking in zoverre van de derde afdeling van dit hoofdstuk:
a. (…)
b. De kosten, lasten en afschrijvingen – andere dan renten van schulden, kosten van geldleningen en canons en andere periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming – niet in aanmerking genomen.
4.2
Niet in geschil is dat belanghebbendes woning als eigen woning kwalificeert in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Aan belanghebbende staat anders dan tijdelijk een gebouw als hoofdverblijf ter beschikking op grond van eigendom.
4.3
Blijkens artikel 3.119a , lid 1, Wet IB 2001 wordt – voor zover in cassatie van belang – onder de eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning.
4.4
Artikel 3.120, lid 1, Wet IB 2001 regelt welke kosten kwalificeren als kosten met betrekking tot een eigen woning en luidde in 20104.als volgt:
1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;
b. de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming met betrekking tot de eigen woning.
4.5
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de (Veegwet) Wet IB 20015.is door de bewindsman naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie opgemerkt dat onder het begrip ‘kosten van geldleningen’ taxatiekosten, afsluitprovisiekosten en hypotheekaktekosten kunnen worden verstaan:
Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning worden aangemerkt de renten van schulden, daaronder begrepen kosten van geldleningen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Als kosten van geldleningen kunnen worden genoemd de kosten die samenhangen met de financiering van de eigen woning, zoals taxatiekosten, afsluitprovisie, hypotheekaktekosten, etc. Deze kosten zijn dan ook als zodanig aftrekbaar. Onder schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning vallen alle verplichtingen die de belastingplichtige is aangegaan teneinde de daarmee verkregen gelden direct aan te wenden om de woning te verwerven. Voorzover er een direct verband is tussen deze verplichtingen en de verwerving van de woning – dus niet van de schuld – kan de rente over de schuld waarmee deze kosten zijn gefinancierd, in aftrek worden gebracht. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan taxatiekosten, afsluitprovisie, hypotheekkosten, overdrachtsbelasting, etc. Rente over het deel van de schuld waarmee kosten zijn gefinancierd waar genoemd verband niet aanwezig is, kunnen [kan; AG] niet in aftrek worden gebracht. Als voorbeeld van dergelijke kosten kan worden genoemd de meegefinancierde boeterente. Voor zover de lening ziet op de verwerving van de eigen woning, de leden van de VVD-fractie vragen in dit verband naar de toerekening, en dus ook de daarmee samenhangende verwervingskosten, is de rente aftrekbaar.
4.6
In de memorie van toelichting6.bij de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning in 2013 is opgemerkt dat ook notariskosten (ter zake van het passeren van de hypotheekakte) onder ‘kosten van geldleningen’ (kunnen) vallen:
(…) Het gaat hierbij voornamelijk om de afsluitprovisie, de taxatiekosten en de notariskosten ter zake van het passeren van de hypotheekakte. Omdat de laatste twee kosten niet door de geldverstrekker in rekening worden gebracht (maar door een derde partij, zijnde de makelaar/taxateur of de notaris) ligt het omvormen van rente naar deze kosten niet direct voor de hand. Bij kosten van een geldverstrekker kan dat anders zijn. Desalniettemin wordt ten aanzien van de overige kosten van geldlening vooralsnog geen aanvullende regelgeving voorgesteld en blijven deze kosten aftrekbaar als overige kosten van geldlening.
Wettelijk kader en wetsgeschiedenis ‘kosten van geldleningen’
4.7
Het begrip ‘kosten van geldleningen’ was reeds in de oorspronkelijke tekst van de Wet IB 1964 opgenomen. Artikel 45, lid 1, Wet IB 19647.luidde na totstandkoming in 1964 als volgt:
1. Persoonlijke verplichtingen zijn:
a. termijnen van pensioenen;
b. termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld zijn in de artikelen 25, eerste lid, letter g, en 30, voor zover zij niet vallen onder artikel 26, letter b;
c. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen;
d. premies voor lijfrenten en voor onder artikel 25, eerste lid, letter g, vallende periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, alsmede premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 623), de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1962, 239) en de Algemene Kinderbijslagwet;
e. afkoopsommen ter zake van de verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de gewezen echtgenoot;
een en ander voor zover met het bestaan van die verplichtingen niet reeds rekening is gehouden bij het berekenen van winst uit onderneming.
4.8
In de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel8.waren de persoonlijke verplichtingen opgenomen in het voorgestelde artikel 37 Wet IB 1964.9.In de memorie van toelichting bij de Wet IB 196410.is slechts summier ingegaan op de persoonlijke verplichtingen, onder verwijzing naar artikel 16, lid 1, onderdeel 2, onderdelen a t/m d Besluit IB 1941. De zinsnede ‘kosten van geldleningen’ is echter onbesproken gebleven in de memorie van toelichting. Ook de verwijzing naar artikel 16 Besluit IB 1941 en de Toelichting en leidraad geven geen aanknopingspunten over de reikwijdte dan wel uitleg van ‘kosten van geldleningen’.
4.9
Een ander artikel uit het Besluit IB 1941, artikel 14, lijkt de voorloper te bevatten van het begrip ‘kosten van geldleningen’. Volgens het eerste lid van artikel 14 Besluit IB 1941 werden kosten van verwerving in mindering gebracht op de inkomsten waartoe zij betrekking hebben. Het begrip ‘kosten van verwerving’ was voorts geëxpliciteerd in het tweede lid. Artikel 14 Besluit IB 1941, lid 2, onderdeel 6 luidde als volgt:
Onder kosten van verwerving worden verstaan de kosten tot verwerving, inning en behoud der inkomsten en de op de inkomsten rustende lasten, zooals:
(…)
interest van schulden en kosten van het opnemen en het verlengen van geldleeningen, voor zoover de schulden of geldleeningen zijn aangegaan of opgenomen ter verwerving van de inkomsten.
4.10
In de Toelichting en leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is in paragraaf 21 het navolgende opgenomen over het tweede lid van artikel 14:
Art. 14 stelt als regel voorop, dat de kosten van verwerving, in mindering worden gebracht op de inkomsten, waarop zij betrekking hebben. Deze regel is slechts in bepaalde gevallen van praktisch belang. Zij is dit in de eerste plaats, indien negatieve inkomsten uit zekeren hoofde niet in aanmerking worden genomen, zooals bij speculatie het geval is.
(…)
De omschrijving welke art. 14, lid 2, geeft van de kosten van verwerving is ten deele ontleend aan art. 10 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 , en ten deele aan art. 13 van het Besluit op de Loonbelasting 1940.
(…)
Tot de kosten van verwerving behooren mede (volgens art. 14, lid 2, 6˚.) de interesten van schulden, welke zijn aangegaan ter verwerving van bepaalde inkomsten. Anders dan tot dusver zal degene die een huis “op hypotheek” koopt, de rente van de hypothecaire schuld in mindering moeten brengen bij de berekening van de zuivere opbrengst van het huis. Hij daarentegen, die zijn woonhuis verhypothekeert teneinde zich bedrijfskapitaal te verschaffen, zal de rente niet mogen aftrekken bij de berekening van de zuivere opbrengst van het woonhuis. Voor hem drukt de rente de bedrijfswinst. Hij, tenslotte, die zijn woonhuis verhypothekeert, teneinde zijn kinderen te laten studeeren, gaat geen schuld aan welke op een bestanddeel van zijn onzuiver inkomen drukt. Voor hem is aftrek van rente slechts toegelaten krachtens art. 16, lid 1, 2˚.
Het werd tot dusver nog al eens als onbillijk ondervonden, dat kosten van het verlengen van geldleeningen niet konden worden afgetrokken bij de berekening van het inkomen. Hieraan is thans tegemoet gekomen, voorzoover de geldleeningen zijn opgenomen ter verwerving van de inkomsten.
Het verdient de aandacht, dat de opsomming van de kosten van verwerving, voorkomende onder de nos. 1˚. t/m 6˚. van art. 14, lid 2, niet uitputtend is. Genoemde nummers geven slechts uitwerkingen van het beginsel, dat in den aanhef van art. 14, lid 2, is geformuleerd. Ook andere kosten tot verwerving, inning en behoud der inkomsten en andere op de inkomsten rustende lasten, dan die, welke voorbeeldsgewijs zijn opgesomd, komen derhalve in aftrek.
Tot deze andere kosten behoort ook hetgeen bij den aankoop van een verhuurd onroerend goed, van een rentegevende schuldvordering of van een effect, aan den vervreemder betaald is wegens het verstreken gedeelte van den termijn, waarover de loopende inkomsten verschuldigd zijn, alsmede hetgeen in zoodanig geval betaald is voor inkomsten, welke reeds vorderbaar, doch nog niet genoten zijn.
Jurisprudentie kosten van geldlening onder de Wet IB 1964
4.11
Zowel het oordeel van Rechtbank als dat van het Hof in de onderhavige zaak, dat het koersverlies niet kan worden aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning, is gebaseerd op het arrest HR BNB 1982/175.11.In die zaak had belanghebbende een hypothecaire lening afgesloten ten behoeve van een woning, tegen een vaste rente van 11 procent. Belanghebbende had verzocht om aanpassing dan wel vervanging van de lening, hetgeen door de hypotheekverstrekker werd geweigerd. Blijkens de hypotheekakte was vervroegde aflossing voor de expiratiedatum niet toegestaan, behoudens in geval van verkoop van het onderpand. Daarop heeft belanghebbende het onderpand (de woning) verkocht, een nieuwe (gunstigere) hypotheek afgesloten met een lager rentepercentage en onder meer de te betalen vijf procent overdrachtsbelasting (ad ƒ 10.000) in aftrek gebracht als kosten12.betrekking hebbend op een geldlening als bedoeld in artikel 42a Wet IB 1964. Deze aftrek is echter door de inspecteur niet aanvaard.
4.12
Belanghebbendes beroep was door het hof gegrond verklaard met de volgende overwegingen (ontleend aan de uitspraak van de Hoge Raad):
7. Uit de onder 2, 3 en 6 vastgestelde feiten, bezien in onderling verband en samenhang, volgt dat aan de verkoop en terugkoop van het woonhuis en de daarmee samenhangende eigendomsoverdrachten geen enkele zelfstandige betekenis toekomt, en dat belanghebbende zich de daaraan verbonden kosten uitsluitend getroostte ter verkrijging van een nieuwe hypothecaire geldlening tegen een lagere rente dan de oude lening, en dat belanghebbende zich aldus in een vijftal jaren een bedrag aan rente bespaart dat groter is dan het totaal der onder 1, ad (1) tot en met (7) vermelde kosten van beëindiging van de oude lening en het afsluiten van de nieuwe.
Onder deze omstandigheden behoren de in geding zijnde kosten waaronder de overdrachtsbelasting, tot de kosten van geldleningen in de zin van art. 42a, lid 1, letter b, IB '64, welke kunnen worden gerangschikt onder de aftrekbare kosten in de zin van art. 35 van die Wet.
4.13
Anders dan het hof en in overeenstemming met het cassatieberoep van de Staatssecretaris, oordeelde de Hoge Raad in BNB 1982/175 dat de kosten van verkoop en terugkoop van de woning niet konden worden gerekend tot de ‘kosten van geldleningen’:
O. dienaangaande:
dat tot de kosten van geldleningen in de zin van artikel 42a, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – evenals tot die in de zin van artikel 45, lid 1, letter c – slechts behoren de rechtstreeks aan het opnemen, verlengen of aflossen van een geldlening verbonden kosten;
dat de onderwerpelijke kosten, die naar 's Hofs vaststelling op de verkoop en terugkoop van belanghebbendes woning en de daarmee samenhangende eigendomsoverdrachten zijn gevallen, daartoe niet kunnen worden gerekend;
dat hieraan niet afdoet de door het Hof vastgestelde omstandigheid dat de verkoop en terugkoop uitsluitend hebben plaatsgevonden ter verkrijging van een nieuwe hypothecaire geldlening tegen een lagere rente dan die van de oude lening;
dat het middel mitsdien doel treft, zodat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven;
4.14
Reeds in 1969 oordeelde de Hoge Raad13.dat onder het begrip ‘kosten van geldleningen’, als bedoeld in de artikelen 35, lid 1, en (het toenmalige) 45, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet IB 1964, ook boeterente moet worden verstaan die een belastingplichtige moet betalen bij vervroegde aflossing op een hypothecaire lening.
4.15
In 1995 oordeelde gerechtshof ’s-Gravenhage14.dat onder het begrip ‘kosten van geldlening’ in artikel 45, lid 1, onderdeel f, Wet IB 196415.ook ter zake van de lening gemaakte proceskosten moeten worden begrepen. Belanghebbende in die zaak had (bij de civiele rechter) geprocedeerd over een schuldbekentenis ten aanzien van een geldlening en een bedrag van ƒ 3.863 aan proceskosten betaald.
4.16
In 1997 heeft de Hoge Raad16.arrest gewezen over de vraag of de kosten van opname van contant geld via een creditcard zijn aan te merken als ‘kosten van geldleningen’. De Hoge Raad oordeelde dat van belang is dat de opnamekosten rechtstreeks zijn verbonden met het opnemen van een geldlening en dat vastgesteld moet worden waartoe de creditcardorganisatie deze kosten in rekening heeft gebracht.
4.17
Hof Amsterdam17.oordeelde in 1998 onder verwijzing naar het zojuist genoemde arrest HR BNB 1998/42 dat kosten verbonden aan het opnemen van contant geld via een creditcard niet zijn aan te merken als kosten van geldlening, indien deze kosten bij zowel een positief als negatief saldo in rekening worden gebracht.
4.18
Eveneens in 1998 oordeelde de Hoge Raad18.dat het griffierecht in een door een bank aangespannen procedure ter terugbetaling van een lening niet rechtstreeks samenhangt met het aflossen van de lening en derhalve niet aftrekbaar is als ‘kosten van geldlening’. Anders dan gerechtshof ’s-Gravenhage oordeelde (zie onderdeel 4.17 hierboven) rekent de Hoge Raad in dit arrest proceskosten niet tot de ‘kosten van geldlening’:
Proceskosten als deze [het griffierecht], die zijn gemaakt bij bestrijding door een belastingplichtige van een tegen hem ingestelde vordering tot terugbetaling van een geleende geldsom zijn immers niet rechtstreeks verbonden aan het aflossen van de geldlening, maar worden veeleer veroorzaakt door de omstandigheid dat de belastingplichtige de uit die lening voortkomende schuld niet of niet tijdig aflost.
Jurisprudentie kosten van geldlening onder de Wet IB 2001
4.19
In 2013 oordeelde gerechtshof Den Haag19.dat kosten betreffende – voor de aflossing van de hypotheek op eigen woning afgesloten – beleggingsverzekeringen niet konden worden aangemerkt als ‘kosten van geldleningen’ als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, Wet IB 2001, aangezien de kosten betrekking hadden op de beleggingsverzekeringen en niet op de eigen woning.20.
Beleidsbesluiten kosten van geldlening
4.20
Nu de litigieuze aanslag IB/PVV ziet op het jaar 2010, is het door de staatssecretaris uitgevaardigde besluit van 29 oktober 200921.van belang. In dit besluit worden kosten van een hypotheekadvies aangemerkt als aftrekbare kosten van geldlening voor de eigen woning (mits de lening ook daadwerkelijk wordt afgesloten).22.
4.21
Voorts zijn volgens de besluitgever kosten van geldleningen die zijn gemaakt in de box 3-periode, niet langer aftrekbaar wanneer de geldlening later een eigenwoningschuld wordt. Ook kosten van een schaderapport voor een onderzoek naar de noodzaak tot reparatie of in verband met eventuele verkoop behoren volgens het besluit niet tot de kosten van geldlening.
4.22
Daarentegen worden in het besluit – in verband met de aanvraag van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) – de betaalde borgtochtprovisie en de kosten van een bouwkundig rapport aangemerkt als kosten van geldlening. Hetzelfde geldt voor de bereidstellingsprovisie in verband met het afsluiten van een geldlening voor de verwerving, het onderhoud of verbetering van de eigen woning. Ook bepaalde kosten voor omzetting van een coöperatieve flatexploitatievereniging in een vereniging van (appartements)eigenaren dienen, op grond van een redelijke wetstoepassing, volgens de staatssecretaris te worden aangemerkt als kosten van geldlening. Dit betreft: kosten van de transportakte, kadastrale kosten en recherchekosten.
4.23
Bij een recent besluit23.heeft de staatssecretaris goedgekeurd dat boeterente – die ineens wordt betaald bij het (gedeeltelijk) aflossen, oversluiten of wijzigen van een eigenwoningschuld – aftrekbaar is als rente van schulden en niet langer als kosten van geldleningen.
5. Valutaresultaten op geldlening onder de deelnemingsvrijstelling
5.1
In dit onderdeel ga ik in op de behandeling in de vennootschapsbelasting van valutaresultaten op geldleningen ten behoeve van deelnemingen. De in deze sfeer ontwikkelde rechtsleer is wellicht ook relevant voor de beantwoording van de in het onderhavige geschil voorliggende rechtsvraag.
5.2
In HR BNB 1977/16224.had de belanghebbende een deelneming in een Italiaanse vennootschap, welke was gefinancierd met een lening in Amerikaanse dollars. In geschil was of een bij een gedeeltelijke aflossing van een lening geleden boekverlies kon worden gerekend tot de op de voet van (het toenmalige) artikel 13, lid 4, Wet Vpb 1969 in aftrek komende kosten. De Hoge Raad oordeelde dat valutaresultaten niet konden worden aangemerkt als kosten van deelneming:
O. aangaande het eerste middel:
dat aan het middel in zijn primaire onderdeel, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, ten grondslag ligt de opvatting, dat onder de kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 begrepen zijn voorzienbare offers die de winst van een belastingplichtige in negatieve zin beïnvloeden en dat daartoe behoren alle voor- en nadelen die bij een belastingplichtige opkomen op grond van enige gekozen wijze van financieren;
dat deze opvatting echter geen steun vindt in de Wet of in de geschiedenis van haar totstandkoming;
dat immers reeds het gebruik van de term kosten erop duidt dat de wetgever in artikel 13, lid 4, daarbij niet het oog heeft gehad op al hetgeen op de winst in aftrek kan worden gebracht;
dat dit in zover bevestiging vindt in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13, lid 4, dat de voorbeelden van kosten welke in de Memorie van Toelichting (pagina 20, rechter kolom) zijn gegeven, niet betrekking hebben op in het algemeen in verband met de deelneming geleden verliezen doch uitsluitend op in verband daarmee gedane lopende uitgaven, zoals renten wegens financiering van schulden en beheerskosten;
dat verliezen, geleden als gevolg van een wijziging in de valutaverhoudingen bij de aflossing van een in verband met een deelneming aangegane geldlening dan ook niet als kosten in de zin van artikel 13, lid 4, kunnen worden aangemerkt en daaruit volgt dat indien uit een zodanige wijziging winsten zijn genoten deze niet als ,,negatieve kosten'' in de zin van die bepaling kunnen gelden;
dat het middel in zijn primaire onderdeel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
5.3
In zijn noot in BNB 1977/162 merkte Nooteboom onder meer op:
Tenslotte beslist de Hoge Raad dat koersverlies, geleden bij de gedeeltelijke aflossing van een lening, die verband houdt met een ,,buitenlandse'' deelneming, niet tot de 13 lid 4-kosten gerekend kan worden, dus op de belastbare winst in mindering komt.
Ondanks het uitvoerige rechtshistorische overzicht van de Advocaat-Generaal bepaalt de Hoge Raad dat de term ,,kosten'' in art. 13 lid 4 erop duidt, dat de wetgever niet het oog heeft gehad op al hetgeen op de winst in aftrek kan worden gebracht; de voorbeelden genoemd in de Memorie van Toelichting op 13 lid 4 betreffen alleen lopende uitgaven; koersverliezen zijn geen kosten, aldus de Hoge Raad. De rechtshistorische grondslag, die het oordeel van de Hoge Raad schraagt, is naar mijn mening uiterst smal. Het in het angelsaksische belastingrecht gebruikte, en ook thans nog vigerende, onderscheid tussen operating loss en capital loss is in onze huidige wetgeving onbekend. In het verleden heeft bijv. wel een daarop duidende categorie-indeling bestaan; onder meer in art. 10 van de wet op de inkomstenbelasting van 19 december 1914 (Staatsblad 31 december 1914 nr. 563) te weten: ,,bedrijfs en beroepskosten, waaronder worden verstaan de kosten noodig voor de uitoefening van een bedrijf of beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende, met inbegrip van kosten van onderhoud, verschuldigde renten en belastingen die op het bedrijf of beroep drukken; bovendien worden afgetrokken de afschrijving op zaken die voor de uitoefening van een bedrijf of beroep worden gebruikt, en de afschrijvingen op schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik''. Daar deze indeling naar mijn mening niet meer functioneel is, lijkt de gevolgtrekking van de Hoge Raad uit de voorbeelden van 13(4) in de Memorie van Toelichting niet overtuigend, mede niet omdat uit de geschiedenis rond 13(4) niet expliciet blijkt dat die opsomming limitatief bedoeld is.
Wat er van zij, en aannemende dat het koersverlies geen art. 13(4)-koste is, is het vraagstuk naar mijn mening niet opgelost.
5.4
Ook in de literatuur is het arrest HR BNB 1977/162 niet onbesproken gebleven. A-G Verburg gaf in zijn conclusie voor HR BNB 1994/273 in onderdeel 11 en 12 een overzicht van de literatuur omtrent dit arrest:
11. De door uw Raad in BNB 1977/162 beproefde uitleg van het begrip ,,kosten'' in artikel 13 lid 4 Wet Vpb 1969, heeft in de fiscale literatuur inderdaad bedenkingen ontmoet.
Vgl. Nooteboom, die in zijn noot onder het arrest de rechtshistorische grondslag, waarop de HR zijn oordeel baseerde, als ,,uiterst smal'' typeerde (BNB 1977/162, blz. 721 regel 6); Hofstra, die ter zake toch wel ,,enige aarzeling'' mogelijk achtte (De NV jg. 56 no. 7/8, blz. 146); Juch, die in dit verband met behulp van een cijfervoorbeeld ,,het merkwaardige'' van BNB 1977/162 illustreerde (De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, FED Fiscale brochures, vierde druk 1991, blz. 45); Van der Geld, die aangaande de kosten waarvoor de aftrekbeperking geldt, het navolgende te kennen gaf:
,,Artikel 13, lid 1, (voorheen lid 4, V.) rept van kosten. Taalkundig is men bij het gebruik van deze term geneigd de kostenaftrekbeperking niet op alle winstverminderende posten toe te passen. Dit is ook de opvatting van de HR zoals blijkt uit zijn arrest BNB 1977/162. In dit arrest besliste de HR dat een valutakoersverlies op een geldlening aangegaan ter financiering van de buitenlandse dochter bij de moeder in aftrek kwam en het toenmalige artikel 13, lid 4, Wet Vpb '69 hiervoor dus niet gold. Koerswinsten op zo'n lening kunnen ook niet gezien worden als ,,negatieve artikel 13, lid 1-kosten''.
De uitleg die de HR aan het kostenbegrip van het vroegere artikel 13, lid 4 (het huidige art. 13, lid 1) heeft gegeven heeft wel tot gevolg dat er fiscaal een wezenlijk verschil bestaat tussen rente op een lening (niet aftrekbaar) en resultaat op de hoofdsom op zo'n lening (behoort tot de fiscale winst). Deze censuur is met name onbevredigend in geval van schulden in vreemde valuta. Dat valutakoersresultaten op de hoofdsom tot de fiscale winst behoren doch de verschuldigde rente niet in aftrek kan worden gebracht is m.i. ongewenst omdat economisch bezien beide elementen als resultaat op de lening moeten worden beschouwd'' (De herziene deelnemingsvrijstelling, Fiscale monografie nr. 20, 1990, blz. 226-227).
12. Reeds in zijn noot onder het arrest BNB 1977/162 pleitte Nooteboom ,,voor een dieper gaande analyse van de kosten bedoeld in art. 13, lid 1 (toen nog lid 4, V.), Wet Vpb 1969. In BNB 1977/162* beliep de rente ter zake van de financiering van deelnemingen op een Italiaanse lirelening 13,25% en op een US-dollarlening 8,5%. De renteverschillen hadden niets met de financiering van de deelnemingen sec te maken, maar met de valutarisico's die leningen in verschillende valuta's met zich meebrengen. Als, naar de mening van de Hoge Raad, valutaresultaten geen positieve of negatieve kosten vormen, die bij het bepalen van de belaste winst buiten beschouwing blijven, dan lijkt de hogere rente die boven die van een Nederlandse guldenlening over een vergelijkbare lening in buitenlandse valuta verschuldigd is evenmin als niet aftrekbare kosten terzake van een buitenlandse deelneming te kwalificeren'' (Nooteboom/Bouwman, Wegwijs in de vennootschapsbelasting, derde druk 1992, blz. 228).
In gelijke zin Graham, WFR 1988/5847 en Van der Geld, a.w. blz. 227-228. Vgl. ook Damsté, Fiscale aspecten van currency swaps, WFR 1992/6001 juncto Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 188, blz. 22.
5.5
Op 24 december 1996 is in (het toenmalige) artikel 13, lid 1, Wet Vpb 1969 opgenomen25.dat valutaresultaten ter zake van geldleningen die zijn aangegaan ter verwerving van een deelneming worden begrepen onder de kosten die verband houden met de deelneming:
Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede kosten — daaronder begrepen voordelen als gevolg van wijzigingen in valutaverhoudingen — welke verband houden met een deelneming, tenzij blijkt dat deze kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst (deelnemingsvrijstelling). Tot de kosten welke verband houden met een deelneming worden in elk geval gerekend de renten — kosten en valutaresultaten daaronder begrepen — ter zake van de geldleningen welke zijn aangegaan in de zes maanden voorafgaande aan de verwerving van de deelneming, behoudens voor zover aannemelijk is dat die leningen zijn aangegaan voor een ander doel dan de verwerving van de deelneming. De eerste volzin is met betrekking tot voordelen uit rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van het valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, andere dan geldleningen die zijn aangegaan voor de verwerving van de deelneming, slechts van toepassing indien de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat de desbetreffende rechtshandeling daartoe strekt.
5.6
De memorie van toelichting bij de Wijzigingswet Vpb26.luidde ten aanzien van valutaresultaten op leningen als volgt:
Ingevolge het arrest HR 20 april 1977, nr. 18 065, BNB 1977/162, worden valutaresultaten op leningen die strekken tot financiering van buitenlandse deelnemingen in tegenstelling tot de op die leningen betaalde rente, thans niet aangemerkt als kosten in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Dit betekent dat die valutaresultaten thans niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen en normaal worden belast. Valutaresultaten behaald op de deelneming zelf vallen echter wel onder de deelnemingsvrijstelling. De omstandigheid dat de valutaresultaten op de deelneming zelf en die op de lening welke dient ter financiering van de deelneming onder een verschillend fiscaal regime vallen, leidt ertoe dat in een situatie waarin het valutarisico vanuit economisch oogpunt afgedekt is, dit risico fiscaal gezien blijft bestaan. Met de thans voorgestelde relatief eenvoudige maatregel wordt, een lang bestaand voornemen uitgevoerd en wordt, mede op verzoek van het bedrijfsleven, deze discrepantie weggenomen.
5.7
Onder de huidige tekst van artikel 13, lid 1, Wet Vpb 1969 vallen ‘kosten’ – met uitzondering van aan- en verkoopkosten – niet langer onder de deelnemingsvrijstelling. Als gevolg hiervan behoren de valutaresultaten op leningen ten behoeve van zowel binnenlandse als buitenlandse deelnemingen in beginsel tot de winst. De tekst luidt als volgt:
Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).
6. Beschouwing
6.1
Belanghebbende stelt in zijn middel aan de orde de vraag of het valutaverlies dat hij heeft geleden op de lening die hij ter financiering van zijn eigen woning heeft afgesloten, kan worden afgetrokken als kosten van geldlening in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en onder a, Wet IB 2001.
6.2
Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat onder dergelijke kosten, behalve de voldane rente, kunnen worden verstaan taxatiekosten, afsluitprovisie en kosten van het opmaken van de hypotheekakte. Deze posten zijn bij wege van voorbeeld genoemd, zodat niet is uitgesloten dat ook andere posten als aftrekbare kosten kunnen gelden.27.
6.3
Onderzoek naar de voorgangers van deze bepaling biedt omtrent de uitleg van het begrip ‘kosten van geldleningen’ geen andere inzichten dan wat volgt uit de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001.28.
6.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 mei 1982, BNB 1982/175 beslist dat voor aftrek alleen in aanmerking komen kosten die rechtstreeks samenhangen met het opnemen, verlengen of aflossen van de geldlening.29.
6.5
In zijn arrest van 20 april 1977, BNB 1977/162 besliste de Hoge Raad dat valutaresultaten behaald op een geldlening welke door een vennootschap werd aangegaan ter financiering van een deelneming, niet voldoende verband houden met de deelneming om te kunnen worden aangemerkt als deelnemingsresultaat.30.
6.6
Belanghebbende voert aan dat de hoogte van de rente verschuldigd op een lening luidende in een bepaalde valuta, verband houdt met het risico van waardestijgingen of -dalingen van de desbetreffende munt.
6.7
Nog daargelaten echter of en in welke mate een dergelijk verband, dat belanghebbende niet heeft aangetoond, al bestaat, moet hierbij worden opgemerkt dat het valutaresultaat niet tot uitdrukking komt in de verhouding tussen de debiteur en de crediteur die immers in de betreffende valuta afrekenen.
6.8
Het valutaresultaat komt tot uitdrukking op het moment waarop de omzetting tussen de vreemde valuta en de valuta waarin de koopprijs van de woning is verschuldigd, plaatsvindt. Dat resultaat vloeit dus niet rechtstreeks voort uit de geldlening maar uit een andere transactie.
6.9
Hieruit volgt dat het door belanghebbende geleden koersverlies niet rechtstreeks verbonden is met de geldlening zodat het niet als kosten van de eigen woning kan worden aangemerkt.
6.10
Het middel is derhalve ongegrond.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2016
Hof ’s-Hertogenbosch 15 januari 2016, nr. 14/00806, ECLI:NL:GHSHE:2016:76, FutD 2016-1125.
Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 604.
Het begrip ‘kosten van geldleningen’ is met ingang van 1 januari 2013 opgenomen in een apart onderdeel, te weten onderdeel b van artikel 3.120, lid 1 Wet IB 2001. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning houdt de loskoppeling van ‘renten van schulden’ en ‘kosten van geldleningen’ verband met de (mogelijke) invoering van een (nieuw) zesde lid in artikel 3.120 Wet IB 2001. Dit (voorgestelde) artikellid (waarin de bevoegdheid was opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ten aanzien van de omvang van de aftrek van kosten van geldleningen) is echter na opmerkingen van de Raad van State geschrapt uit het wetsvoorstel. Zie voorts: Kamerstukken II 2012/13, 33 405, nr. 3, p. 39 en Kamerstukken II 2012/13, 33 405, nr. 7, p. 23.
Kamerstukken II 2012/13, 33 405, nr. 3, p. 13 (MvT).
Wet van 16 december 1964, Stb. 512.
Genaamd de Wet IB 1960, later veranderd in de Wet IB 1964.
Zie artikel 96 blijkens Stb. 512, waarin is opgenomen: “[Onze Minister] stelt met inachtneming van de bestaande volgorde de nummering van de artikelen en onderdelen van artikelen van die wetten opnieuw vast en brengt de aanhalingen in die wetten met het vorenstaande in overeenstemming”. Echter, in Stb. 512 is het voorgestelde artikel 37 reeds vernummerd tot artikel 45. Anders dan volgt uit de artikelsgewijze toelichting bij de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de Fiscale encyclopedie de Vakstudie, is de vernummering niet op te merken in de eerste, tweede of derde nota van wijziging bij deze wet.
Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 3, p. 44 (MvT).
HR 19 mei 1982, nr. 20 985, ECLI:NL:HR:1982:AW9407, BNB 1982/175, FED 1983/718.1.
De andere door belanghebbende aangevoerde kosten zijn: transportakte, kadastraal recht, akte van royement, lopende rente, drie maanden boeterente, nieuwe hypotheekakte en afsluitprovisie.
HR 8 januari 1969, nr. 16 039, ECLI:NL:HR:1969:AX5894, BNB 1969/58.
Hof ’s-Gravenhage 30 maart 1995, nr. 93/4062, ECLI:NL:GHSGR:1995:AW1183, FED 1995/500, V-N 1995/2581,18.
Het vroegere artikel 45, lid 1, onderdeel c, Wet IB 1964, zie onderdeel 4.7.
HR 10 december 1997, nr. 32 445, ECLI:NL:HR:1997:AA3340, BNB 1998/42, FED 1998/57 met noot Van Gorkum, V-N 1997/4778, 11, WFR 1997/1871.
Hof Amsterdam 11 juni 1998, nr. 97/1671, ECLI:NL:GHAMS:1998:AV8932, V-N 1998/42.15, FED 1999/571.
HR 7 oktober 1998, nr. 32 171, ECLI:HR:1998:AA2315, BNB 1998/414, FED 1998/742 met noot Engelen, WFR 1998/1486, V-N 1998/48.17.
Hof Den Haag 15 mei 2013, nr. BK-12-00603, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2642, NTFR 2013/1452 met noot Arends, FutD 2013-1553.
Belanghebbendes cassatieberoep tegen ’s Hofs-uitspraak (met nummer 13/03111) is door de Hoge Raad o.g.v. artikel 80a Wet RO niet-ontvankelijk verklaard.
Besluit staatssecretaris van Financiën van 29 oktober 2009, nr. CPP2009/2148M, Stcrt. 2009, nr. 16632.
Indien de advieskosten voor een deel niet zien op de eigen woningschuld, moeten deze kosten pro rata worden gesplitst.
Besluit staatssecretaris van Financiën van 27 november 2015, nr. BLKB2015/1486M, Stcrt. 2015, nr. 43946.
HR 20 april 1977, nr. 18 065, ECLI:NL:HR:1977:AX3560, na conclusie Van Soest, BNB 1977/162 met noot Nooteboom.
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur. Wet van 13 december 1996, Stb. 1996/651.
Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3. p. 22-23 (MvT).
Zie de onderdelen 4.5 en 4.6.
Zie onderdeel 4.1 t/m 4.6.
Zie de onderdelen 4.11 t/m 4.13.
Zie onderdeel 5.2.