HR, 21-06-2019, nr. 18/04340
ECLI:NL:HR:2019:913
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2019
- Zaaknummer
18/04340
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:913, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:3701
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2019/1507 met annotatie van Sara Verkaik
V-N 2019/32.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/1707 met annotatie van mr. R. Marchal
Uitspraak 21‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Voorkoming van dubbele belasting. Vertrouwensbeginsel.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/04340
21 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 6 september 2018, nrs. 17/00352 en 17/00353, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/4032 en 16/4922) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende woont in Nederland. Sinds 2002 is belanghebbende werknemer van [A] AG te [Q] (Zwitserland) (hierna: de werkgever). Belanghebbende was tot 2009 werkzaam aan boord van het motortankschip [B] , en sinds 2009 aan boord van het motortankschip [C] .
2.1.2.
Begin 2006 heeft de Inspecteur in het kader van de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2003 aan belanghebbende bericht:
“In de aangifte heeft u € (…) aangegeven voor buitenlandse inkomsten. Om te kunnen beoordelen of u in aanmerking komt voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (en vermindering van premie volksverzekeringen), verzoek ik u mij stukken toe te zenden waaruit blijkt dat u aan boord van een Rijnschip heeft gevaren onder de Zwitserse vlag.”
De Inspecteur heeft de door belanghebbende voor het jaar 2003 verzochte vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor het loon uit Zwitserland voor het jaar 2003 geweigerd. Op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar die vermindering verleend.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 recht heeft op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van het van de werkgever genoten loon. Het heeft daartoe als volgt overwogen. Belanghebbende kon, gelet op de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 en de daaraan voorafgaande correspondentie, redelijkerwijs menen dat de Inspecteur bewust het standpunt had ingenomen dat belanghebbende recht had op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor het van de werkgever genoten loon. Dat standpunt was kennelijk uitsluitend gebaseerd op de door belanghebbende bij zijn bezwaarschrift aan de Inspecteur verstrekte inlichtingen, in essentie niets meer dan een door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekt “Lohnausweis für 2003” waaruit niet meer blijkt dan dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2003 loon genoot van de werkgever. De feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar wijken, gelet daarop, niet in rechtens relevante zin af van de feiten die de Inspecteur heeft beoordeeld in het kader van de behandeling van het bezwaar betreffende het jaar 2003. In het bijzonder blijkt uit niets dat in dat kader relevant is geacht of belanghebbende al dan niet werkzaam was aan boord van een schip dat voer onder Zwitserse vlag. De door de Inspecteur gestelde verschillen tussen het schip waarop belanghebbende destijds voer ( [B] ) en het schip waarop belanghebbende in de onderhavige jaren voer ( [C] ) kunnen daarom in het midden blijven. Aangezien het hier bedoelde vertrouwen niet voorafgaand aan de aanslagregeling voor de onderhavige jaren is beëindigd, is de Inspecteur daaraan ook voor die jaren gebonden, aldus nog steeds het Hof.
2.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel de situatie van belanghebbende in 2003 hetzelfde was als die in 2011 en 2012. Het middel wijst daartoe op het volgende. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2009 van schip is gewisseld. Het Hof is niet ingegaan op de stelling van de Inspecteur in hoger beroep dat belanghebbende vanaf 2009 werkzaam is op een schip onder Duitse vlag en hij voor de jaren 2011 en 2012 aan het Verdrag met Zwitserland geen aanspraak op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting kan ontlenen.
2.4.
Het middel slaagt in zoverre. Het oordeel van het Hof dat uit niets blijkt dat de Inspecteur voor het jaar 2003 relevant heeft geacht onder welke vlag het schip vaart waaronder belanghebbende werkzaam was, kan in het licht van de hiervoor in 2.1.2 weergegeven brief niet het oordeel van het Hof dragen dat de Inspecteur bij belanghebbende het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat voor de aanspraak op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting niet relevant is onder welke vlag een schip vaart waarop belanghebbende werkzaam is. De vaststelling van het Hof dat belanghebbende in 2009 van schip is gewisseld in samenhang met de stelling van de Inspecteur in hoger beroep die erop neer komt dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 werkzaam was op een schip dat voer onder een andere vlag dan in 2003, kan daarom, indien juist, meebrengen dat belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 geen vertrouwen kan ontlenen aan de standpuntbepaling van de Inspecteur voor het jaar 2003. Door de juistheid van die stelling in het midden te laten, is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
2.5.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.
Beroepschrift 22‑11‑2018
Den Haag, [22 NOV. 2018]
Kenmerk 2018-0000199349
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 18/04340) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 6 september 2018, nrs. 17/00352 en 17/00353, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 16 oktober 2018 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van het vertrouwensbeginsel en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan de behandeling van het bezwaarschrift over het jaar 2003 een gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat ook voor de jaren 2010 en 2011 recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het door belanghebbende van zijn Zwitserse werkgever genoten loon, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feitelijk kader
Bij de behandeling van de aangifte 2003 vraagt de inspecteur in het kader van de beoordeling van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting aan belanghebbende om te bewijzen dat hij als Rijnvarende werkt op een schip dat vaart onder Zwitserse vlag. In dat geval bestaat op grond van onder andere het verdrag met Zwitserland recht op aftrek elders belast. Uiteindelijk bij de behandeling van het bezwaar overlegt belanghebbende (uitsluitend) een Lohnausweis van zijn Zwitserse werkgever, waaruit blijkt dat:
- —
sprake is van een in [Q] gevestigde werkgever;
- —
belanghebbende werkzaam is als [C];
- —
er door de Zwitserse werkgever belasting wordt ingehouden op het loon.
In 2010 en 2011 is belanghebbende als Rijnvarende werkzaam op een onder Duitse vlag varend schip (met een rijnvaartverklaring). Het schip is eigendom van een in Duitsland gevestigde vennootschap.
Toelichting op het middel
Gelet op de bij de aanslagregeling 2003 gestelde vragen, heeft de inspecteur bij de afdoening van het bezwaar kennelijk (mogelijk ten onrechte) uit de overgelegde Lohnausweis afgeleid dat belanghebbende destijds als Rijnvarende werkte op een schip dat voer onder Zwitserse vlag. Of dat daadwerkelijk het geval is, blijkt niet uit het procesdossier. Het Hof heeft in ieder geval niet vastgesteld dat de situatie van voor 2009 wat dit betreft gelijk was met de situatie vanaf 2009.
Vanaf 2009 werkt belanghebbende op een ander schip. Van dit schip is de inspecteur uit een door Duitsland afgegeven rijnvaartverklaring bekend dat de eigenaar van het schip een Duitse onderneming is, die vanuit Duitsland wordt geleid.
Uit hoofde van zowel het oude (geldig tot en met 2011) als het nieuwe verdrag (in werking getreden vanaf 2012) met Zwitserland bestaat dan geen recht op aftrek elders belast. Nu belanghebbende ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Duitsland belasting is betaald over zijn loon, is het heffingsrecht op grond van de verdragen met Duitsland en Zwitserland aan Nederland toegewezen. In de uitspraak van de rechtbank (r.o. 2.6 tot en met 2.15) is terecht in deze zin geoordeeld.
Het Hof is bij zijn oordeel over het gewekte vertrouwen ten onrechte uitgegaan van vergelijkbaarheid van de situatie tot en vanaf 2009. Er staat namelijk niet vast dat belanghebbende in beide situaties werkzaam was op een door een Duitse ondernemer geëxploiteerde boot, die voer onder Duitse vlag, waarbij in Duitsland geen belasting werd ingehouden. Het Hof heeft zelfs niet vastgesteld hoe de situatie tot 2009 was. In zoverre heeft het Hof dan ook ten onrechte geoordeeld dat de afwikkeling van het bezwaar over het jaar 2003 het vertrouwen kan hebben gewekt dat ook voor de jaren 2011 en 2012 recht zou bestaan op aftrek elders belast.
Dit geldt voor het jaar 2012 nog sterker dan voor het jaar 2011, nu vanaf 2012 op basis van het nieuwe verdrag met Zwitserland voor de situatie van belanghebbende een duidelijke aanwijsregel in het verdrag is opgenomen (zie r.o. 2.14 van de uitspraak van de rechtbank), zodat het ook belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat hij geen recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Ten slotte merk ik nog op dat belanghebbende, indien zijn situatie 2003 hetzelfde was als in 2011 en 2012, de inspecteur informatie heeft onthouden die van belang was voor de aan de orde zijnde vraag. Belanghebbende heeft dan in ieder geval verzuimd om te vermelden dat hij voer op een schip onder Duitse vlag. Dit geldt nog te meer nu de inspecteur uitdrukkelijk had gevraagd om te bewijzen dat hij als Rijnvarende voer op een schip onder Zwitserse vlag. Ook om die reden kan belanghebbende aan de afdoening van het bezwaar 2003 geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,