Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.2.1
4.2.1 Inleiding
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400411:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor F.M..J. Jansen, 'Herziening wettelijke regeling inzake derdenbeslag', NJB 1974 (afl. 16), p. 505 e.v., en P.V. Sjiem Fat, 'Het derdenbeslag op de helling', WPNR (1975) 5297, beiden naar aanleiding van de toen net (in 1973) gepubliceerde voorstellen van de Staatscommissie-Haardt tot herziening van met name het derdenbeslag. Zie over het Rapport van deze Staatscommissie in meer algemene zin § 2.3.4.
Zie met name Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 174 (MvT lnv. bij art. 476b lid 3); zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 14 bij art. 475.
Dat is bijv. nog niet het geval bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis tot betaling van een geldsom waartegen hoger beroep of cassatie is ingesteld. Wanneer zo'n nog aantastbare titel definitief door de hogere rechter wordt vernietigd, dan zijn de daarop door de beslaglegger gebaseerde executoriale maatregelen in beginsel onrechtmatig; zie daarover verder § 6.2.4.3.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 153 (onder c), en p. 154.
Daar wordt verwezen naar de hiervoor in noot 3 reeds genoemde auteurs.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 174 (MvT lnv. bij art. 476b lid 3).
Zie daarover ook § 4.23.4 en § 533.7.
In deze zin reeds HR 3 juni 1870, W 3228 (Jongen/Wintgens), en HR 30 maart 1900, W 7425 (Kreeftmeijer/Van der Groenekan), waarover in § 4.2.2.2 verder; zie ook G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 50, p. 98-100; Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 4 bij art. 477 (oud).
Zie daarover de in § 3.5.1 besproken zaak Ontvanger/Bartering (HR 5 november 1993, NJ 1994, 640, m.nt. HJS); zie ook § 5.4.2.2.
Zie ook Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 3 bij art. 477.
Zie daarover Hof 's-Gravenhage 15 november 1926, NJ 1928, 1081; Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 3 bij art. 477; anders: Star BusmannfRuttenfAriëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 463.
Zie de voorgestelde art. 475c en 476 (Rapport, p. 8-9) en de Toelichting daarop (Rapport, p. 30).
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 154 (onder d).
Algemene beschouwing
125. In de literatuur is - op enkele uitzonderingen na1 - nooit veel aandacht besteed aan de vraag of ook de beslagdebiteur, zodra eenmaal te zijnen laste derdenbeslag is gelegd, in een voldoende mate bescherming kan vinden tegen eventuele aantasting van zijn rechten en belangen. Dat valt zeker te betreuren, nu juist de positie van de beslagdebiteur op het punt van rechtsbescherming, zowel in zijn verhouding tot de beslaglegger (zijn schuldeiser) als ook in die tot de derde-beslagene (zijn schuldenaar), niet alleen onder het oude recht maar ook in het huidige recht, niet in alle opzichten bevredigend geregeld is. Het heeft er enigszins de schijn van dat de wetgever zich heeft laten leiden door de gedachte dat een schuldenaar, die zijn reeds in een executoriale titel vastgestelde schuld niet vrijwillig betaalt, eigenlijk geen aanspraak kan maken op al te veel rechtsbescherming.2 Dat zal dan mogelijk nog te meer gelden, wanneer deze titel bovendien onherroepelijk vaststaat, maar dat behoeft niet steeds het geval te zijn.3
Onder de kop 'Algemeen' heeft de wetgever in de MvT lnv. - bij wijze van inleiding op de nieuwe regeling van het executoriaal derdenbeslag - over de positie van de beslagdebiteur het volgende gezegd4:
'In de derde plaats is in de onderhavige afdeling, meer dan in de voorstellen van de Staatscommissie is geschied, aandacht gegeven aan de positie van de geëxecuteerde; men zie de artikelen 476b lid 3 en 477a lid 3 die voorkomen dat het derdenbeslag zich geheel buiten hem om kan voltrekken. Aldus is tevens enigermate tegemoet gekomen aan de kritiek die op dit punt in de literatuur op de voorstellen van de Staatscommissie is uitgeoefend.'5
Reeds in deze passage valt de terughoudendheid van de wetgever te proeven de be-slagdebiteur een al te grote invloed op en bij de afwikkeling van derdenbeslag te geven. De wetgever was kennelijk bevreesd dat anders wellicht het risico zou ontstaan dat een eenmaal gelegd derdenbeslag niet op een snelle en efficiënte manier verder zou kunnen worden vervolgd en afgewikkeld. Wanneer de beslagdebiteur geen gebruik heeft gemaakt van de hem in de wet gegeven specifieke mogelijkheden tegen de executie van het beslag in verzet te komen (art. 476 jo. art. 438), dan behoort hij in de woorden van de wetgevers6-
'de verdere afwikkeling van het derdenbeslag niet te verstoren.'
Deze benadering is overigens ook geheel in overeenstemming met de grondgedachte van de huidige regeling om - met name door afschaffing van de verplichte verklaringsprocedure en introductie van de buitengerechtelijke Verklaring (art. 476a lid 1) - te komen tot een vlotte en in beginsel niet al te kostbare afwikkeling van een gelegd derdenbeslag. Vanuit die gedachte heeft de wetgever er dan ook voor gekozen de meeste aandacht te besteden aan een goede regeling van de rechtspositie van de beslaglegger én ook van de derde-beslagene.
Aan de wetgever zal echter moeten worden toegegeven, dat de bescherming van de rechtspositie van de beslagdebiteur er in de voorstellen van de StaatscommissieHaardt helemaal bekaaid was afgekomen. Zou de wetgever - in afwijking van de Staatscommissie - de art. 476b en 477a niet alsnog met een derde lid hebben uitgebreid, dan zou het afleggen van de Verklaring door de derde-beslagene en/of het voeren van een procedure daarover, zich geheel en al buiten de beslagdebiteur om hebben voltrokken. In dit derde lid is overigens niet heel veel meer bepaald dan dat de deurwaarder of de advocaat, die de buitengerechtelijk gedane schriftelijke Verklaring (art. 476b lid 3), of de in rechte afgelegde Verklaring (art. 477a lid 3) van de derde heeft ontvangen,
'binnen drie dagen afschrift daarvan (zendt) aan de geëxecuteerde.'
Deze beschermingsmaatregel stelt om verschillende redenen echter weinig of niets voor, aangezien (i) op niet-naleving van deze informatieplicht geen sanctie is gesteld, terwijl (ii) voor de beslagdebiteur desondanks iedere reële mogelijkheid ontbreekt om de aldus in of buiten rechte afgelegde Verklaring zelfstandig ter discussie te stellen.7
Rechtsbescherming onder het oude recht
126. Onder het oude recht was de rechtsbescherming van de beslagdebiteur, zoals hiervoor (nr. 125) ook reeds is aangestipt, niet veel beter. Veel aandacht voor diens rechtspositie viel ook toen al niet te bespeuren. In de tot 1 januari 1992 nog in alle gevallen verplichte verklaringsprocedure, kon de beslagdebiteur niet zelfstandig voor zijn eigen rechten en belangen opkomen. In het huidige systeem is dat niet wezenlijk anders. De beslagdebiteur had - naar vrij algemeen werd aangenomen - niet de mogelijkheid om vrijwillig op de voet van art. 285 (oud) - nu art. 217 - in de verklaringsprocedure tussen te komen of zich aan de zijde van de beslaglegger of de derde-beslagene te voegen8, terwijl hij evenmin - onvrijwillig - door de derde in dit geding kon worden betrokken. Dit laatste behoort tegenwoordig wél tot de mogelijkheden (art. 477b lid 3 jo. art. 118). Daarop zal in § 4.2.2.2 nog uitvoerig worden teruggekomen.
Anderzijds had - én heeft - de beslaglegger wel de mogelijkheid om óók de be-slagdebiteur mede als partij in de verklaringsprocedure te betrekken, en wel door hem samen met de derde-beslagene te dagvaarden. Van deze mogelijkheid werd, voorzover bekend, onder het oude recht niet vaak gebruik gemaakt. Tegenwoordig lijkt dit wat vaker te gebeuren. In die gevallen dat de beslaglegger er belang bij heeft dat de beslagdebiteur ook jegens hém wordt gebonden aan de uitspraak in het verklaringsgeding, is het verstandig de beslagdebiteur mee in rechte te betrekken. Daarbij valt met name te denken aan de situatie dat de beslaglegger de Pauliana (art. 3:45) heeft ingeroepen met betrekking tot in de overeenkomst tussen beslagdebiteur en derde voorkomende bedingen waardoor hij in zijn verhaalsmogelijkheden is of wordt benadeeld. In zo'n geval kan het van belang zijn dat de vernietiging van de rechtshandeling(en), óók jegens de beslagdebiteur in rechte wordt aanvaard (vgl. art. 3:51 lid 1).9 In een aldus gecreëerd processueel kader heeft ook de beslagdebiteur de mogelijkheid zijn visie aan de rechter voor te leggen.
De enige bepaling in het oude recht die de beslagdebiteur een concreet rechtsmiddel in handen gaf, was art. 477 lid 1. Ingevolge dit artikel kon de beslagdebiteur,
'indien hij (meende) daartoe gronden te hebben,'
binnen acht dagen na de betekening van het beslag door dagvaarding van de beslaglegger, tegen het derdenbeslag 'in verzet komen', welk verzet vervolgens binnen acht dagen daarna aan de derde-beslagene moest worden overbetekend. Dit verzet, waaraan in art. 477 (oud) op zichzelf geen schorsende werking was verbonden10 - anders dan dat ingevolge art. 479 (oud) de verklaringsprocedure pas een aanvang kon nemen nadat op het verzet was beslist - werd destijds overigens wel gezien als een bijzondere regeling die in beginsel de algemene regeling van executiegeschillen in art. 438 (oud) opzijzette11 (zie verder hierna § 4.23.1).
De Staatscommissie-Haardt heeft in haar Rapport12 uit 1973 het systeem van het oude recht grotendeels willen voortzetten. Voor het huidige recht heeft de wetgever er echter van afgezien speciaal voor het derdenbeslag een eigen verzetregeling op te nemen. De algemene regeling van verzet tegen de executie als neergelegd in art. 438, geldt uitdrukkelijk óók voor het derdenbeslag.13 Teneinde de beslagdebiteur toch nog een redelijk effectief eigen rechtsmiddel tegen een te zijnen laste gelegd derdenbeslag te geven, is in art. 476 een bijzondere regeling inzake schorsing van de executie opgenomen (zie daarover hierna § 4.23.4). Eerst zal echter worden bezien of de be-slagdebiteur óók naar huidig recht de bevoegdheid mist zich uit eigen beweging vrijwillig te voegen of tussen te komen in het tussen beslaglegger en derde-beslagene aanhangige verklaringsgeding teneinde daarin zijn rechten en belangen te verdedigen.