Rb. Den Haag, 07-03-2013, nr. C/09/421802 / HA RK 12-342
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5074
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-03-2013
- Zaaknummer
C/09/421802 / HA RK 12-342
- LJN
BZ5074
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5074, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑03‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2014:408, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NJ 2014/199 met annotatie van
Uitspraak 07‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Rijkswet op het Nederlanderschap. Valse of fictieve persoonsgegevens.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team Handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/421802 / HA RK 12-342
Beschikking van 7 maart 2013
in de zaak van
1. [verzoeker sub 1],
wonende te [woonplaats],
en zijn kinderen:
2. [verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verzoeker sub 3],
4. [verzoeker sub 4],
5. [verzoeker sub 5],
verzoekers,
advocaten mrs. P.J. Schüller en E. van Kempen te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Verzoekers worden hierna afzonderlijk ook aangeduid met ‘[verzoeker sub 1]’, ‘[verzoeker sub 2]’, ‘[verzoeker sub 3]’, ‘[verzoeker sub 4]’ en ‘[verzoeker sub 5]’, en belanghebbende met ‘IND’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het op 21 juni 2012 ingekomen verzoekschrift,
- -
het op 2 november 2012 ingekomen verweerschrift,
- -
de brief van de officier van justitie van 16 november 2012,
- -
de brief van mr. Van Asperen van 22 januari 2013.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Namens verzoekers is mr. Van Kempen verschenen en namens de IND mr. Van Asperen. De officier van justitie heeft schriftelijk bericht geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.
2.
De feiten
2.1.
Verzoeker sub 1 heeft op 13 april 1993, mede voor zijn minderjarige zonen, verzocht om toelating als vluchteling. Op 28 mei 1993 is dit verzoek gehonoreerd. Op 2 juli 1993 is op aanvraag van [verzoeker sub 1] een machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven voor zijn dochter [verzoeker sub 5]. Op 12 maart 1998 heeft verzoeker sub 1 onder de personalia [X], geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats], Irak, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen, een verzoek tot naturalisatie ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 20 februari 1999 is aan [verzoeker sub 1] het Nederlanderschap verleend. Het Nederlanderschap is daarbij eveneens verleend aan zijn op dat moment minderjarige kinderen [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5].
2.2. Verzoeker sub 2 heeft op 25 maart 1998 onder de personalia [Y], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats], Irak, een verzoek tot naturalisatie ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 29 september 1998 is aan [verzoeker sub 2] het Nederlanderschap verleend.
- 2.3.
Na een onderzoek door de Koninklijke landelijke politiedienst (KLPD) heeft de IND op 20 april 2011 het voornemen bekend gemaakt rechtsgevolg te zullen onthouden aan voormelde naturalisatiebesluiten omdat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] in de naturalisatieprocedure gebruik hebben gemaakt van onjuiste identiteitsgegevens waardoor zij, alsmede [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5], het Nederlanderschap niet hebben verkregen. De IND is ten aanzien van [verzoeker sub 1] gebleken dat zijn juiste personalia luiden ‘[Z], geboren op [geboortedatum] 1953 te [plaats], [stad], Syrië’. Op 19 maart 2012 heeft de IND voormeld voornemen bevestigd en geconcludeerd dat verzoekers nimmer de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
- 3.
Het verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie
- 3.1.
Verzoekers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Zij verweren zich niet tegen de stelling dat [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] bij hun verzoek tot naturalisatie gebruik hebben gemaakt van valse personalia. Zij voeren echter aan dat bij de bestuurlijke oordelen over het niet hebben verkregen van de Nederlandse nationaliteit ten onrechte onderscheid is gemaakt tussen hen en vergelijkbare gevallen waarin het naturalisatiebesluit dateert van na 1 april 2003 hetgeen in strijd is met artikel 14 EVRM. Voorts stellen zij dat het Unierecht en artikel 8 EVRM ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, waardoor die oordelen ten onrechte geen evenredigheidsbeoordeling en belangenafweging bevatten. Zij menen dat wanneer deze toetsen wel zouden zijn uitgevoerd, de conclusie zou luiden dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit voor verzoekers onevenredig c.q. disproportioneel zou zijn. Daarom dient te worden vastgesteld dat zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
- 3.2.
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoekers sub 1 en 2 niet bij Koninklijk Besluit het Nederlanderschap hebben verkregen, omdat zij bij hun aanvragen gebruik hebben gemaakt van valse personalia. Dit heeft volgens de IND ook tot gevolg dat [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5], als kinderen van verzoeker sub 1, nimmer de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Een beroep op het Unierecht en op artikel 8 EVRM gaat volgens de IND niet op.
- 3.3.
De officier van justitie heeft in reactie op een oproep voor de zitting van 24 januari 2013 bericht geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting. De rechtbank leidt hieruit af dat de officier van justitie zich voor wat betreft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekers refereert aan het oordeel van de rechtbank.
- 4.
De beoordeling
- 4.1.
In deze procedure staat niet ter discussie dat verzoekers sub 1 en 2 bij hun verzoeken tot naturalisatie gebruik hebben gemaakt van een valse dan wel fictieve identiteit.
- 4.2.
De rechtbank stelt het volgende voorop.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2005 (NJ 2006, 149) bepaald dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, behoudens bijzondere omstandigheden, de betrokkene niet identificeert en daarom geen rechtsgevolg heeft. Bij beschikking van 30 juni 2006 (NJ 2007, 551) heeft de Hoge Raad vervolgens beslist dat onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór de wijziging van de RWN met ingang van 1 april 2003 en naturalisatiebesluiten van ná die datum. Voor de eerste groep geldt dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene – behoudens bijzondere omstandigheden – niet identificeert, en daarom geen rechtsgevolg heeft. Het Nederlanderschap is dan nooit verkregen. Voor de tweede groep geldt dat naturalisatiebesluiten geldig zijn en hun werking pas verliezen als zij door de minister worden ingetrokken. Intrekking is mogelijk als een naturalisatiebesluit is verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens en kan in beginsel slechts tot een periode van 12 jaar na inwerkingtreding van het besluit (artikel 14 RWN).
- 4.3.
Verzoekers stellen dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen de twee hiervoor bedoelde groepen. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar sprake is van een verschillende beoordeling van de twee groepen, maar dat dit onderscheid gerechtvaardigd wordt door voortschrijdend inzicht van de de wetgever bij aanpassing van artikel 14 van de RWN. De rechtbank overweegt in dat verband dat de Hoge Raad in latere uitspraken (vier op 23 februari 2007 gewezen beschikkingen, LJNnrs. AZ5446; AZ5449; AZ5450; AZ5689 en in een uitspraak van 11 maart 2011, LJN: BP0569) geen aanleiding heeft gezien om van de hiervoor genoemde rechtspraak terug te komen. Ook de wetgever heeft het kennelijk niet wenselijk geacht de regelgeving aan te passen naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad, zelfs niet bij recente wijziging van de RWN. Het enkele feit dat in het geval van verzoeker gebruik van valse/fictieve persoonsgegevens ertoe kan leiden dat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft en dat dat anders zou zijn in het geval dat dezelfde situatie zich na 1 april 2003 zou hebben voorgedaan, is dan ook geen grond om af te zien van toepassing van het recht zoals dat gold ten tijde van het naturalisatiebesluit van verzoeker. Zoals de rechtbank hierna nog zal overwegen wordt het recht op verkrijging van een nationaliteit niet beschermd door het EVRM. Reeds daarom faalt de stelling van verzoekers dat het besproken onderscheid strijd oplevert met art. 14 EVRM. De rechtbank zal daarom de in de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 neergelegde regel tot uitgangspunt nemen.
- 4.4.
Nu de naturalisatiebesluiten van verzoekers dateren van vóór 1 april 2003 en vast staat dat verzoekers het naturalisatiebesluit hebben verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens, dient de rechtbank te beoordelen of bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat verzoekers wel voldoende geïdentificeerd waren. De rechtbank overweegt dat verzoeker sub 1 bij zijn verzoek tot naturalisatie onder de naam [X] ten behoeve van een deugdelijk antecedentenonderzoek onvoldoende identificeerbaar was, aangezien niet is gesteld of gebleken dat hij die naam in zijn land van herkomst bevoegdelijk mocht voeren. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de in het Koninklijk Besluit van 20 februari 1999 opgenomen personalia verzoeker sub 1 voldoende identificeren. Het besluit mist derhalve ten aanzien van verzoeker sub 1 rechtsgevolg. Dit heeft tot gevolg dat ook de kinderen van verzoeker sub 1, [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5], niet in het bezit zijn gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
- 4.5.
Het vorenstaande geldt eveneens voor verzoeker sub 2. Onder de naam [Y] was hij onvoldoende identificeerbaar en ook ten aanzien van hem is niet gebleken van bijzondere omstandigheden. Het Koninklijk Besluit van 29 september 1999 mist derhalve ten aanzien van hem rechtsgevolg.
- 4.6.
De rechtbank overweegt dat het vorenstaande, anders dan verzoekers aanvoeren, niet in strijd is met het Unierecht. Het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, C135/08 (Janko Rottmann vs Freistaat Bayers) kan verzoekers niet baten. Dit arrest betrof namelijk een persoon die eerst de Oostenrijkse en vervolgens de Duitse nationaliteit had gehad. In dat geval was achtereenvolgens sprake van verlies van de Oostenrijkse nationaliteit ten gevolge van de naturalisatie tot Duitser en vervolgens van intrekking van de door naturalisatie verkregen Duitse nationaliteit, met als resultaat het verlies van rechten als burger van de Europese Unie. In het geval van verzoekers dient er echter van te worden uitgegaan dat de Nederlandse nationaliteit nimmer door naturalisatie is verkregen. Omdat verzoekers niet eerder onderdaan zijn geweest van een andere lidstaat van de Europese Unie, is er in hun geval dus geen sprake van verlies van rechten als burger van de Unie. Aan verzoekers komt daarom niet de bescherming toe van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (voorheen artikel 17 van het EG-Verdrag). Er bestaat derhalve geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals door verzoekers is verzocht. De rechtbank verwijst in dit verband naar punt 2.11-2.13 van de conclusie van de A-G voor de hierna nog te vermelden uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012.
- 4.7.
Verzoekers stellen voorts bescherming te ontlenen aan het EVRM omdat de (toegang tot de) nationaliteit, als onderdeel van de sociale identiteit van een persoon en daarmee van zijn privéleven, onder bescherming van het EVRM zou vallen. Dit betekent – aldus nog steeds verzoekers – dat in het besluitvormingstraject een belangenafweging dient te worden uitgevoerd waarin alle belangen van verzoekers binnen de kaders van artikel 8 EVRM worden gewogen.
- 4.8.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN: BV9435), overweegt de rechtbank dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Een beroep op artikel 8 EVRM kan er daarom niet toe leiden dat vastgesteld kan worden dat verzoekers, die – zoals hiervoor is overwogen – nimmer de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, toch in het bezit zijn gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
- 4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham, mr. D.H. von Maltzahn en mr. A.M. Brakel en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.