Hof Amsterdam, 13-10-2015, nr. 200.175.218/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:4194
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
200.175.218/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4194, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑10‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3611, Niet ontvankelijk
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 288 lid 3 Faillissementswet. Uit de verandering in leefsituatie en financiële begeleiding kan onvoldoende worden opgemaakt dat de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is gewaarborgd. Verzoek tot schuldsanering is ook in hoger beroep afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.175.218/01
rekestnummer rechtbank : C/13/575995 / FT RK 14/2624
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 oktober 2015
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S. Mahabier te Amsterdam Zuidoost.
1. Het geding in hoger beroep
Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 19 augustus 2015 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2015, waarbij het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 6 oktober 2015. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Mahabier voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de namens [appellante] op 7 september 2015 nader overgelegde stukken en het bij brief van 1 oktober 2015 namens [appellante] ingediende aanvullende verzoekschrift met bijlagen. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.
2. Beoordeling
2.1
[appellante] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [appellante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [appellante] betwist dat zij de belastingschulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan. Voorts stelt [appellante] dat het niet juist is dat zij wist dat zij geen recht had op de toeslagen. De terugvorderingen door de Belastingdienst van de teveel ontvangen toeslagen zijn een gevolg van de definitieve vaststelling van haar inkomen over de jaren 2011 tot en met 2014. [appellante] heeft vergeten een tussentijdse wijziging van haar inkomen door te geven aan de Belastingdienst, waardoor haar inkomen over 2012 te hoog is ingeschat, aldus [appellante] . Zij voert nog aan dat zij niet wist dat een wijziging van haar inkomen van invloed kon zijn op de hoogte van haar toeslagen. Pas doordat de Belastingdienst dit heeft herzien kwam zij hier achter. Verder voert [appellante] aan dat de hoogte van de terugvordering sowieso al met € 12.000,= naar beneden dient te worden bijgesteld, omdat de Belastingdienst geen rekening heeft gehouden met reeds gedane verrekeningen. [appellante] verwacht dat deze nog lager zal uitvallen nu zij onlangs nog inkomstenbelastingaangifte over 2011 en 2012 heeft gedaan en zij nog bezwaar zal maken tegen de kinderopvangtoeslagen over 2012-2014 bij een definitieve berekening ervan. Wat betreft de schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) stelt [appellante] dat haar ex-vriend de boetes heeft laten ontstaan. De brommer, die weliswaar op haar naam stond, was zijn eigendom. De auto daarentegen, was wel van haar, maar hij was de persoon die de overtredingen maakte. Beide voertuigen heeft [appellante] inmiddels buiten gebruik doen stellen. Tenslotte doet [appellante] nog een beroep op de hardheidsclausule. Zij stelt daartoe dat de schulden zijn ontstaan in de tijd dat zij zich heeft laten meeslepen in het softdrugsgebruik van haar ex-vriend, maar dat zij thans haar leven weer op de rails heeft. Hierbij wordt zij ondersteund door sociaal raadslieden van Civic. Ook heeft ze haar administratie weer op orde, lost ze af op haar schulden en wil ze graag weer aan de slag. Zij verzoekt het hof – mede in het belang van haar twee kinderen – om haar een kans te geven om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling om zo haar schulden te saneren.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [appellante] daarin niet is geslaagd.
2.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat [appellante] , onder andere, een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van
€ 31.474,52 per 31 augustus 2015 terzake van te veel ontvangen (kinderopvang)toeslagen over de jaren 2011–2014. Gebleken is dat de Belastingschuld is ontstaan doordat [appellante] heeft nagelaten tijdig wijzigingen in haar financiële situatie aan de Belastingdienst door te geven. Voorts is gebleken dat [appellante] over de jaren 2011 en 2012 geen inkomstenbelastingaangifte heeft gedaan. Door het ontbreken van deze gegevens heeft de Belastingdienst van het inkomen van [appellante] over deze jaren geen juiste inschatting kunnen maken. Ongeacht de vraag of deze schuld door fraude is ontstaan heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de belastingschuld onterecht is en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan ervan. De stelling dat zij niet wist dat de wijziging in haar inkomen van invloed was op de hoogte van haar toeslagen, kan haar niet baten. [appellante] is immers zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van veranderingen in haar financiële situatie. Ook het nog door [appellante] - ter zitting in hoger beroep - gestelde dat zij niet wist dat zij nog over 2011 en 2012 inkomstenbelastingaangifte moest doen, dient voor haar rekening te komen. Dat [appellante] alsnog aangifte heeft gedaan kan haar thans niet baten; het is immers nog geenszins zeker of de schuld daardoor lager zal worden. Gezien het bovenstaande is niet aannemelijk geworden dat Harreveld bij het ontstaan en onbetaald laten van genoemde belastingschuld te goeder trouw is geweest. Dat de schuld thans is verminderd door verrekening en niet valt uit te sluiten dat na bezwaar de terugvordering van de kinderopvangtoeslag nog naar beneden zal worden bijgesteld, maakt het vorengaande niet anders.
2.4
Voorts is nog gebleken van een CJIB-schuld die per 2 september 2015
€ 6.225,26 bedraagt. Deze schuld is opgebouwd uit een negental vorderingen en betreffen hoofdzakelijk boetes (met verhogingen) ter zake van het niet tijdig keuren van de auto en brommer. Voorts heeft [appellante] een schuld aan de Dienst Belastingen van nog € 212,= ter zake van een zestal parkeerboetes. Uit de aard van deze schulden volgt dat | [appellante] ten aanzien van het ontstaan daarvan niet te goeder trouw is geweest. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het tegendeel aannemelijk is. De stelling van [appellante] dat de brommer van haar ex-vriend was en dat hij gebruik maakte van de auto en zodoende boetes liet ontstaan kan haar niet baten nu het kenteken van zowel de brommer als de auto op naam van [appellante] was gesteld en [appellante] daarmee verantwoordelijk is voor het gebruik ervan. Het had op de weg van [appellante] gelegen in een eerder stadium, te weten nadat zij de eerste boete(s) ontving, maatregelen te treffen teneinde meer boetes (met verhogingen) te voorkomen. Bovengenoemde schulden staan aan de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.5
Harreveld heeft aangevoerd dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Het hof waardeert het dat [appellante] actief werk heeft gemaakt om haar leven weer op de rit te krijgen, maar acht de verandering die zij heeft aangebracht in haar leefsituatie en de financiële begeleiding die zij ontvangt nog onvoldoende bestendig om daaruit de gevolgtrekking te maken dat haar persoonlijke situatie thans zodanig is gestabiliseerd dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is gewaarborgd. De enkele omstandigheid dat [appellante] zich voor (financiële) hulp tot Civic heeft gewend, aflost op haar schulden, de auto en brommer weg heeft gedaan én gemotiveerd is te gaan werken is daartoe nog onvoldoende. Daarbij is van belang dat thans nog niet duidelijk is hoe groot de belastingschuld is, nu is aangevoerd dat de terugvordering ter zake van de kinderopvangtoeslagen en de inkomstenbelastingaanslagen over 2011 en 2012 nog niet onherroepelijk zijn komen vast te staan. Voorts is het hof gebleken dat [appellante] nog niet heeft verzocht om kinderalimentatie vast te stellen ten laste van haar ex-partner én ligt het nog op haar weg om deze ex-partner aansprakelijk te stellen voor de door hem gemaakte CJIB-schulden of, althans, pogingen daartoe te ondernemen. Het hof geeft [appellante] in overweging zich in een later stadium, opnieuw tot de rechter te wenden teneinde een toelatingsverzoek ter beoordeling voor te leggen. Op dit moment is voor toelating geen plaats. Dit klemt te meer nu een premature toelating van [appellante] tot de schuldsanering het aanzienlijke risico met zich brengt dat de schuldsaneringsregeling (tussentijds) wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei en [appellante] dan tien jaren moet wachten alvorens zij weer een beroep kan doen op de schuldsaneringsregeling.
2.6
Gelet op het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, H.J.M. Boukema en D.L.M.T. Dankers-Hagenaars en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.