HR, 18-12-2015, nr. 15/04824
ECLI:NL:HR:2015:3611
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
15/04824
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3611, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2331, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4194, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2015:2331, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3611, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2015
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
15/04824
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/575995/FT RK 14/2624 van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2015;
b. het arrest in de zaak 200.175.218/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2.1-2.4).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 13‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Toelating; ontbreken goede trouw (art. 288 lid 1, onder b, Fw).
Partij(en)
15/04824
Mr. L. Timmerman
Parket, 13 november 2015
Conclusie inzake:
[verzoekster]
verzoekster tot cassatie,
(hierna: ‘[verzoekster]’),
Mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Procesverloop
1.1.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 11 augustus 2015 het door [verzoekster] op 17 november 2014 ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het, gelet op het feit dat [verzoekster] in de periode 2011-2014 ten onrechte kinderopvangtoeslag en andere toeslagen heeft ontvangen, die zij - ondanks het feit dat zij wist dat zij daar geen recht op had - heeft laten doorlopen, onvoldoende aannemelijk is dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw is geweest.
1.2.
Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 13 oktober 2015. Het hof daartoe het volgende overwogen:
“2.1 [verzoekster] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [verzoekster] - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. [verzoekster] betwist dat zij de belastingschulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan. Voorts stelt [verzoekster] dat het niet juist is dat zij wist dat zij geen recht had op de toeslagen. De terugvorderingen door de Belastingdienst van de teveel ontvangen toeslagen zijn een gevolg van de definitieve vaststelling van haar inkomen over de jaren 2011 tot en met 2014. [verzoekster] heeft vergeten een tussentijdse wijziging van haar inkomen door te geven aan de Belastingdienst, waardoor haar inkomen over 2012 te hoog is ingeschat, aldus [verzoekster]. Zij voert nog aan dat zij niet wist dat een wijziging van haar inkomen van invloed kon zijn op de hoogte van haar toeslagen. Pas doordat de Belastingdienst dit heeft herzien kwam zij hier achter. Verder voert [verzoekster] aan dat de hoogte van de terugvordering sowieso al met € 12.000,= naar beneden dient te worden bijgesteld, omdat de Belastingdienst geen rekening heeft gehouden met reeds gedane verrekeningen. [verzoekster] verwacht dat deze nog lager zal uitvallen nu zij onlangs nog inkomstenbelastingaangifte over 2011 en 2012 heeft gedaan en zij nog bezwaar zal maken tegen de kinderopvangtoeslagen over 2012-2014 bij een definitieve berekening ervan. Wat betreft de schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) stelt [verzoekster] dat haar ex-vriend de boetes heeft laten ontstaan. De brommer, die weliswaar op haar naam stond, was zijn eigendom. De auto daarentegen, was wel van haar, maar hij was de persoon die de overtredingen maakte. Beide voertuigen heeft [verzoekster] inmiddels buiten gebruik doen stellen. Tenslotte doet [verzoekster] nog een beroep op de hardheidsclausule. Zij stelt daartoe dat de schulden zijn ontstaan in de tijd dat zij zich heeft laten meeslepen in het softdrugsgebruik van haar ex-vriend, maar dat zij thans haar leven weer op de rails heeft. Hierbij wordt zij ondersteund door sociaal raadslieden van Civic. Ook heeft ze haar administratie weer op orde, lost ze af op haar schulden en wil ze graag weer aan de slag. Zij verzoekt het hof - mede in het belang van haar twee kinderen - om haar een kans te geven om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling om zo haar schulden te saneren.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [verzoekster] daarin niet is geslaagd.
2.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat [verzoekster], onder andere, een schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan van € 31.474,52 per 31 augustus 2015 terzake van te veel ontvangen (kinderopvang)toeslagen over de jaren 2011-2014. Gebleken is dat de Belastingschuld is ontstaan doordat [verzoekster] heeft nagelaten tijdig wijzigingen in haar financiële situatie aan de Belastingdienst door te geven. Voorts is gebleken dat [verzoekster] over de jaren 2011 en 2012 geen inkomstenbelastingaangifte heeft gedaan. Door het ontbreken van deze gegevens heeft de Belastingdienst van het inkomen van [verzoekster] over deze jaren geen juiste inschatting kunnen maken. Ongeacht de vraag of deze schuld door fraude is ontstaan heeft [verzoekster] niet aannemelijk gemaakt dat de belastingschuld onterecht is en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan ervan. De stelling dat zij niet wist dat de wijziging in haar inkomen van invloed was op de hoogte van haar toeslagen, kan haar niet baten. [verzoekster] is immers zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van veranderingen in haar financiële situatie.
Ook het nog door [verzoekster] - ter zitting in hoger beroep - gestelde dat zij niet wist dat zij nog over 2011 en 2012 inkomstenbelastingaangifte moest doen, dient voor haar rekening te komen. Dat [verzoekster] alsnog aangifte heeft gedaan kan haar thans niet baten; het is immers nog geenszins zeker of de schuld daardoor lager zal worden. Gezien het bovenstaande is niet aannemelijk geworden dat Harreveld bij het ontstaan en onbetaald laten van genoemde belastingschuld te goeder trouw is geweest. Dat de schuld thans is verminderd door verrekening en niet valt uit te sluiten dat na bezwaar de terugvordering van de kinderopvangtoeslag nog naar beneden zal worden bijgesteld, maakt het vorengaande niet anders.
2.4
Voorts is nog gebleken van een CJIB-schuld die per 2 september 2015 € 6.225,26 bedraagt. Deze schuld is opgebouwd uit een negental vorderingen en betreffen hoofdzakelijk boetes (met verhogingen) ter zake van het niet tijdig keuren van de auto en brommer. Voorts heeft [verzoekster] een schuld aan de Dienst Belastingen van nog € 212,= ter zake van een zestal parkeerboetes. Uit de aard van deze schulden volgt dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan daarvan niet te goeder trouw is geweest. [verzoekster] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het tegendeel aannemelijk is. De stelling van [verzoekster] dat de brommer van haar ex-vriend was en dat hij gebruik maakte van de auto en zodoende boetes liet ontstaan kan haar niet baten nu het kenteken van zowel de brommer als de auto op naam van [verzoekster] was gesteld en [verzoekster] daarmee verantwoordelijk is voor het gebruik ervan. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen in een eerder stadium, te weten nadat zij de eerste boete(s) ontving, maatregelen te treffen teneinde meer boetes (met verhogingen) te voorkomen. Bovengenoemde schulden staan aan de toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.5
Harreveld heeft aangevoerd dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Het hof waardeert het dat [verzoekster] actief werk heeft gemaakt om haar leven weer op de rit te krijgen, maar acht de verandering die zij heeft aangebracht in haar leefsituatie en de financiële begeleiding die zij ontvangt nog onvoldoende bestendig om daaruit de gevolgtrekking te maken dat haar persoonlijke situatie thans zodanig is gestabiliseerd dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is gewaarborgd. De enkele omstandigheid dat [verzoekster] zich voor (financiële) hulp tot Civic heeft gewend, aflost op haar schulden, de auto en brommer weg heeft gedaan én gemotiveerd is te gaan werken is daartoe nog onvoldoende. Daarbij is van belang dat thans nog niet duidelijk is hoe groot de belastingschuld is, nu is aangevoerd dat de terugvordering ter zake van de kinderopvangtoeslagen en de inkomstenbelastingaanslagen over 2011 en 2012 nog niet onherroepelijk zijn komen vast te staan. Voorts is het hof gebleken dat [verzoekster] nog niet heeft verzocht om kinderalimentatie vast te stellen ten laste van haar ex-partner én ligt het nog op haar weg om deze ex-partner aansprakelijk te stellen voor de door hem gemaakte CJIB-schulden of, althans, pogingen daartoe te ondernemen. Het hof geeft [verzoekster] in overweging zich in een later stadium, opnieuw tot de rechter te wenden teneinde een toelatingsverzoek ter beoordeling voor te leggen. Op dit moment is voor toelating geen plaats. Dit klemt te meer nu een premature toelating van [verzoekster] tot de schuldsanering het aanzienlijke risico met zich brengt dat de schuldsaneringsregeling (tussentijds) wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei en [verzoekster] dan tien jaren moet wachten alvorens zij weer een beroep kan doen op de schuldsaneringsregeling.”
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In het cassatiemiddel wordt aangevoerd dat geen van de in het ‘Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken in Bijlage IV: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’ genoemde afwijzingsgronden aan de aanwezig is, zodat [verzoekster] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling dient te komen. Het hof is aan het uitdrukkelijke beroep op de beoordelingscriteria voorbijgegaan en heeft daarmee zijn beslissing onvoldoende, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.2.
Naar mijn mening kan het middel niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats miskent het middel dat de in het ‘Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken in Bijlage IV: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’ genoemde criteria niet limitatief zijn. Ook andere gronden dan de daar genoemde kunnen tot het oordeel leiden dat geen sprake is van goede trouw. De opsomming behelst een aanduiding van omstandigheden die aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staan. Het ontbreken van deze omstandigheden heeft op zichzelf echter niet tot gevolg dat de verzoeker zonder meer voor toelating in aanmerking komt.
2.3.
Afgezien van het voorgaande is de stelling dat geen sprake is van de in het Procesreglement genoemde criteria feitelijk onjuist. Een van de criteria is immers een belastingschuld ten gevolge van het niet nakomen van de aangifteverplichting. Deze afwijzingsgrond is hier aan de orde. Doordat [verzoekster] haar gewijzigde inkomenssituatie niet heeft doorgegeven èn over de jaren 2011 en 2012 geen aangifte van inkomstenbelasting heeft gedaan, zijn gedurende de periode 2011-2014 ten onrechte (kinderopvang)toeslagen uitbetaald hetgeen tot een schuld aan de belastingdienst van € 31.474,52 heeft geleid. Een ander criterium is de aanwezigheid van (substantiële) geldboetes ter zake van verkeersovertredingen. Daarvan is in dit geval eveneens sprake.
2.4.
Het hof heeft zijn oordeel, dat [verzoekster] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest, naar mijn mening voldoende gemotiveerd. Het hof is uitvoerig ingegaan op de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden en heeft uiteengezet waarom deze niet tot toewijzing van het verzoek leiden. Deze motivering is niet ontoereikend en evenmin onbegrijpelijk. Het middel kan dan ook niet slagen.
3. Conclusie
De in cassatie geponeerde klachten kunnen naar mijn mening klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik concludeer daarom tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G