Rb. Den Haag, 16-12-2015, nr. C/09/483021 / HA ZA 15-197
ECLI:NL:RBDHA:2015:14828
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
16-12-2015
- Zaaknummer
C/09/483021 / HA ZA 15-197
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:14828, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 16‑12‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑12‑2015
Inhoudsindicatie
ontnemingsmaatregel; dwangbevel; vordering behelst in feite een executiegeschil dat o.g.v. 575 Sv aan de raadkamer voorgelegd had moeten worden; gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat belet behandeling door de civiele rechter, eiser niet-ontvankelijk
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/483021 / HA ZA 15-197
Vonnis van 16 december 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.Th.P. van Voorst te Zoetermeer,
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 20 februari 2015;
- -
de akte overleggen producties van 18 maart 2015 van de zijde van [eiser] ;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 1 juli 2015 waarbij een comparitie na antwoord is gelast;
- -
de brief van 14 oktober 2015 van de zijde van de Staat, waarbij productie 7 is overgelegd;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 29 oktober 2015 en de daarin vermelde stukken;
- -
de brief van de zijde van [eiser] met daarin opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[eiser] , thans gepensioneerd, is huisarts geweest.
2.2.
Op 4 februari 2002 is [eiser] strafrechtelijk veroordeeld door rechtbank Den Haag voor zorgfraude (het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het meermalen overtreden van artikel 17b lid 1 Wet tarieven gezondheidszorg). Tijdens de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg heeft de officier van justitie op 29 juni 2001 aangekondigd een ontnemingsvordering te zullen instellen jegens [eiser] .
2.3.
Het door [eiser] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 4 februari 2002 is door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 2 november 2005 wegens overschrijding van de appeltermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Bij vonnis van 2 augustus 2004 heeft de rechtbank Den Haag het door [eiser] wederrechtelijk verkregen voordeel begroot op een bedrag van € 186.049,88. De rechtbank heeft aan [eiser] voor dat bedrag de ontnemingsmaatregel opgelegd. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld.
2.5.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 16 juni 2006 het door [eiser] wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 285.700,= en heeft aan hem de ontnemingsmaatregel opgelegd voor dat bedrag. Tegen deze beslissing is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat de beslissing op 1 juli 2006 onherroepelijk is geworden..
2.6.
Op 29 september 2004 heeft de rechtbank Den Haag het faillissement van [eiser] uitgesproken.
2.7.
De officier van justitie heeft geen gebruik gemaakt van de hem in artikel 94d lid 3 Sv geboden mogelijkheid om, ingeval van ontneming, tot bewaring van het recht tot verhaal als schuldeiser in het faillissement van [eiser] op te komen.
2.8.
Op 26 februari 2009 heeft in verband met het faillissement van [eiser] een verificatievergadering plaatsgevonden. Daarbij heeft [eiser] aan zijn schuldeisers een akkoord aangeboden waarbij hij aan de concurrente schuldeisers over hun vorderingen een percentage van 3,5% zou betalen. Dit akkoord is aangenomen en bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 april 2009 gehomologeerd. Tegen de beschikking van de rechtbank is geen verzet ingesteld, zodat het faillissement van [eiser] op 18 april 2009 is geëindigd.
2.9.
Op 10 oktober 2014 is op grond van artikel 575 Wetboek van Strafvordering (Sv) door de officier van justitie (handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal) een dwangbevel uitgevaardigd aan [eiser] , waarin, voor zover relevant, is vermeld:
Op 16 juni 2006 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage:Naam [eiser](…)veroordeeld tot betaling van € 285.700 aan de staat (…)
Het openstaande bedrag is nog niet betaald, ondanks de aanschrijving. (…) Gelet op artikel 575 van het Wetboek van Strafvordering beveel ik dat het openstaande bedrag op [eiser] wordt verhaald. (…) Bezwaar tegen het verhaal met dwangbevelBent u het niet eens met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, dan kunt u hiertegen schriftelijk bezwaar maken bij de rechter. Let op: u kunt met uw bezwaarschrift geen bezwaar maken tegen de veroordeling en het opgelegde bedrag. Daarnaast kunt u pas bezwaar maken als de deurwaarder beslag heeft gelegd.
Om bezwaar te maken, moet u het volgende doen (…).”
2.10.
Op 5 december 2014 heeft de Staat ten laste van [eiser] beslag doen leggen bij de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen en op 11 december 2014 op de bankrekening die [eiser] houdt bij ING Bank N.V. Beide beslagen hebben doel getroffen. Het pensioenfonds keert maandelijks een bedrag uit aan het Centraal Justitieel Incassobureau. Het beslag op de bankrekening betrof een bedrag van € 200 á 300.
2.11.
[eiser] heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen het dwangbevel.
2.12.
Op 20 februari 2015 heeft [eiser] de Staat gedagvaard.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat:
a. de rechtbank Den Haag op 29 september 2004 het faillissement van [eiser] heeft uitgesproken;
b. in het faillissement van [eiser] op 26 februari 2009 een akkoord is aangeboden als bedoeld in artikel 138 Faillissementswet, dat dit akkoord is aangenomen en bij beschikking van 9 april 2009 gehomologeerd;
c. het akkoord verbindend is voor de Staat, voor zover het betreft de ontnemingsvordering van de Staat ter hoogte van € 285.700,=, welke vordering is vastgesteld bij arrest van de economische kamer in het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 16 juni 2006;
2. veroordeling van de Staat in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat, zakelijk weergegeven, de vordering van de Staat in het faillissement van [eiser] geverifieerd had kunnen worden en dat het gehomologeerde akkoord op de voet van het bepaalde in artikel 157 Faillissementswet verbindend is voor de Staat. Dit betekent volgens [eiser] dat de Staat zijn vordering kan innen tot het percentage uit het gehomologeerde akkoord, dat wil zeggen 3,5 % van € 285.700,=.
3.3.
De Staat heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De Staat heeft als verweer van de verste strekking aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vordering. [eiser] had volgens de Staat in verzet kunnen komen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, op de voet van artikel 575 lid 3 Sv. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat de civiele rechter oordeelt over de bezwaren van [eiser] tegen de tenuitvoerlegging, aldus de Staat.
4.2.
[eiser] heeft het verweer van de Staat weersproken. Volgens hem is de mogelijkheid van verzet tegen een dwangbevel gegeven om op te komen tegen de wijze van executie. De verzetprocedure is volgens [eiser] niet bedoeld om de materiële verschuldigdheid van het bedrag waarvoor beslag is gelegd, aan de orde te stellen. Juist die materiële verschuldigdheid is in het geding. De staat heeft immers geen recht op€ 285.700,= maar op 3,5% daarvan, nu de vordering als verifieerbare vordering in de zin van artikel 157 Fw moet worden gekwalificeerd. Het gehomologeerd akkoord geldt ook voor deze vordering. De civiele rechter is de aangewezen rechter om zich over de kwalificatie van de vordering te buigen, aldus [eiser] .
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.4.
De vordering van [eiser] heeft, zo begrijpt de rechtbank, in de kern tot inzet te bewerkstelligen dat de officier van justitie de incasso/ontneming van het door het gerechtshof Den Haag vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 285.700,= beperkt tot 3,5 % van dat bedrag, derhalve tot een bedrag van € 9.999,50. Bij de beoordeling van het ontvankelijkheidsverweer gaat het daarom in wezen om de vraag of [eiser] dit resultaat, executie tot een bedrag van maximaal € 9.999,50, had kunnen bereiken door het voeren van een verzetprocedure op de voet van artikel 575 lid 3 Sv. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is geen rol weggelegd voor de civiele rechter als restrechter, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat daaraan in de weg.
4.5.
Ter beantwoording van de vraag heeft de rechtbank de wetsgeschiedenis van het huidige artikel 575 lid 3 Sv onderzocht. Voor de volledigheid merkt de rechtbank hier op dat artikel 575 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard op dwangbevelen waaraan de ontnemingsmaatregel ten grondslag ligt (artikel 577b Sv).
4.6.
Tot 1954 voerde de ontvanger van belastingen (ook) de aan het strafrecht gelieerde invorderingen als bedoeld in artikel 575 Sv (oud) uit. Artikel 575 (oud) Sv verklaarde artikel 15 van de Wet op de Invorderingen van ’s Rijks Directe Belastingen uit 1845 (hierna: Invorderingswet 1845) van overeenkomstige toepassing. In 1954 is bedoelde invordering door het openbaar ministerie ter hand genomen en is de verzetregeling aangepast in die zin dat verzet niet meer moest worden ingesteld bij de ontvanger van belastingen, maar bij het gerecht dat heeft beslist over de vordering die aan het dwangbevel ten grondslag ligt. De wetgever van 1954 heeft, afgezien daarvan, zo min mogelijk willen wijzigen in de verzetprocedure. De wortels van de verzetprocedure in het huidige artikel 575 lid 3 Sv liggen aldus in de Invorderingswet 1845. De bewoordingen van artikelen 15 Invorderingswet 1845 en artikel 575 lid 3 Sv lijken ook sterk op elkaar.
4.7.
De eerste twee zinnen van artikel 15 Invorderingswet 1845 luiden als volgt:
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, met redenen omkleed.
Dit verzet kan nimmer tegen de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag gerigt, noch gegrond zijn op de bewering, dat het aanslagbiljet, de waarschuwing of aanmaning niet ontvangen zouden zijn.
4.8.
De eerste twee zinnen van artikel 575 lid 3 Sv luiden als volgt:
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, hetwelk evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn tegen het vonnis, het arrest of de strafbeschikking waarbij de geldboete worden opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht, waartoe de rechter behoort die de straf heeft opgelegd.
4.9.
Bij de parlementaire behandeling in 1845 van het wetsvoorstel heeft de minister verklaard dat “volgens (…) [artikel 15 Invorderingswet 1845, toevoeging rechtbank] de tenuitvoerlegging van het verzet kan worden geschorst door een verzet voor den gewonen regter, bij wien dan alle mogelijke gronden, behalve enkele daar opgenoemde, kunnen worden aangevoerd”.
4.10.
Uit de geschiedenis van de wijziging van artikel 575 Sv in 1954 blijkt niet dat de vraag welke gronden aan het verzet ten grondslag gelegd kunnen worden toen aan de orde is gesteld. Voorafgaand aan de wijziging van het Wetboek van Strafvordering per 1 januari 1994 is over dit onderwerp in de memorie van toelichting opgemerkt dat de raadkamerprocedure waarin verzet op de voet van artikel 575 Sv aan de orde is, de (gestelde) civiele rechten van de veroordeelde tot inzet hebben.
4.11.
De rechtbank wijst tot slot op de memorie van toelichting bij de Invorderingswet 1990. Daaruit kan worden afgeleid dat de wetgever artikel 15 van de Invorderingswet 1845 en artikel 17 van de Invorderingswet 1990 ziet als een uitwerking van het in artikel 438 Rv bedoelde verzet van de schuldenaar tegen de tenuitvoerlegging van een vonnis of een andere executoriale titel. Bij verzet tegen de executie van een ontnemingsmaatregel is dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
4.12.
Gelet op de geschiedenis van het huidige artikel 575 lid 3 Sv moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de mededeling van de minister in 1845 dat, afgezien van de uitzondering die het artikel zelf geeft, alle gronden aan het verzet ten grondslag gelegd kunnen worden, nog onverkort geldt en voorts dat (juist) civiele rechten van de veroordeelde in de verzetprocedure van artikel 575 lid 3 Sv onderwerp van debat zijn. Eén en ander brengt mee dat ook hetgeen [eiser] in deze zaak aan de civiele rechter heeft voorgelegd, beoordeeld had kunnen worden in een procedure op de voet van artikel 575 lid 3 Sv.
4.13.
De rechtbank verwerpt de stelling van [eiser] dat, zakelijk weergegeven, de rechter in een procedure op grond van artikel 575 lid 3 Sv onvoldoende ruimte heeft om een uitspraak te doen die recht doet aan de zaak, nu die rechter het verzet slechts gegrond of ongegrond kan verklaren.
4.14.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 20 december 2013 (NJ 2014, 36) heeft geoordeeld dat het rechtsmiddel van artikel 575 lid 3 Sv een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. Voorts geldt dat verzet een middel is om de executant, de officier van justitie, te verhinderen van een executoriale titel gebruik te maken. Het verzet is gericht tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, niet tegen het dwangbevel zelf. De bezwaren waarop het verzet op de voet van artikel 575 lid 3 Sv wordt gestoeld kunnen door de rechter gegrond of ongegrond worden verklaard. Dit neemt niet weg dat de rechter, desgevraagd of ambtshalve, een aanvullende beslissing kan nemen ten aanzien van de tenuitvoerlegging, die ook de hoogte van het volgens het dwangbevel te innen bedrag kan betreffen. De rechter moet zijn beslissing tot (on)gegrondverklaring ook motiveren, waarbij de complexiteit van de gronden van verzet van invloed kan zijn op de omvang van de motivering. De rechter zal aldus in ieder geval in de motivering en mogelijk ook in het dictum van zijn beslissing tot uitdrukking brengen waarom hij meent dat het de officier van justitie wel of niet (gedeeltelijk) verhinderd moet worden gebruik te maken van de executoriale titel. De door de Staat overgelegde beslissing van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 augustus 2015 in een kwestie die zeer vergelijkbaar is met het onderhavige geschil illustreert dit.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank niet bevoegd is om de vordering van [eiser] inhoudelijk te beoordelen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat daaraan in de weg. [eiser] zal in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de staat. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De proceskosten zullen worden vermeerderd met de onweersproken gevorderde wettelijke rente.
5. De beslissing
De rechtbank
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 613,= aan griffierecht en € 904,= (2 punten, tarief II, € 452,=) aan advocatensalaris, totaal € 1.517,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de uitspraak van dit vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.G.J. Ferenschild en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2015.