HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417.
HR, 11-07-2023, nr. 21/04921
ECLI:NL:HR:2023:1031
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
21/04921
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1031, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3601
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:515
ECLI:NL:PHR:2023:515, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1031
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Poging doodslag door op hotelkamer in Amsterdam meerdere malen met een mes in borst, rug en zij van toerist te steken (art. 287 Sr). Verwerping beroep op noodweer na ontslag van alle rechtsvervolging in eerste aanleg i.v.m. noodweerexces. Kon hof oordelen dat aan beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden? HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het lezing van verdachte niet (voldoende) aannemelijk geworden acht, omdat aard en omvang van het daartoe door verdediging aangehaalde letsel bij verdachte en aangever in onderling verband en in samenhang bezien (anders dan aan verweer ten grondslag is gelegd) meer past bij lezing van aangever, zodat hof daarvan uitgaat. Dit oordeel is (verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard) niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04921
Datum 11 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 november 2021, nummer 23-001806-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2 tot en met 3.11.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023.
Conclusie 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging doodslag door meerdere malen met een mes in borst, rug en zij te steken (art. 287 Sr). Falend middel over verwerping beroep op noodweer(exces) (art. 41.1/2 Sr). Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04921
Zitting 30 mei 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 18 november 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens "poging tot doodslag", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [aangever] toegewezen tot een bedrag van € 15.290,00 en daarbij een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot hetzelfde bedrag, waarbij het hof de duur van de gijzeling heeft bepaald op ten hoogste 111 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel keert zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 17 februari 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes in de borst en in, de rug en meermalen in de linkerzij van die [aangever] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
3.3
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende in:
“Het hof volstaat ten aanzien van het bewezenverklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv, nu de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend:
1. De bekennende verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 augustus 2020;
2. Een proces-verbaal van aangifte van 18 februari 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s 69-82, incl. bijlagen];
3. Een geschrift, zijnde een letselverklaring van 20 februari 2020 ten aanzien van [aangever] , opgesteld door [betrokkene 1] [doorgenummerde pagina’s 83 en 84].”
3.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Lezing cliënt
Cliënt heeft verklaard dat hij aangever op het [station] tegen is gekomen en dat aangever om cocaïne heeft gevraagd. Cliënt heeft aangever cocaïne gegeven en aangever heeft dit op straat gebruikt. Bij de Spar heeft aangever geld gepind ter betaling voor de cocaïne. Ook heeft aangever bier gekocht. Cliënt is meegegaan naar de hotelkamer om daar een biertje te drinken. Aangever heeft daar meer cocaïne gesnoven.
Op enig moment heeft aangever aan cliënt gevraagd of hij de hotelkamer wilde verlaten. Cliënt zat in een hoekje en aangever stond daarbij over cliënt heen gebogen (dit bevestigt aangever). Toen cliënt aangaf zijn biertje op te willen drinken, begon aangever hem te slaan. Hij heeft cliënt meerde malen in zijn gezicht geslagen. Cliënt heeft geprobeerd om op te staan en om aangever bij hem weg te krijgen, maar hij kreeg aangever niet van hem af. Cliënt kon niet weg omdat aangever bleef stoten.
Omdat aangever bleef slaan kwam erbij cliënt iets terug uit het verleden. Cliënt is zwaar mishandeld op het [plein] waarbij hij meerdere malen tegen zijn hoofd is geschopt. Hierdoor raakte cliënt in een shock. Omdat cliënt dit niet nog een keer wilde meemaken heeft hij een mes gepakt en heeft hij aangever een paar keer gestoken.
Deze lezing vindt bevestiging in meerdere bewijsmiddelen. Ten eerste is er letsel bij cliënt geconstateerd. Uit de letselverklaring blijkt dat de twee voortanden van cliënt zijn afgebroken en mogelijk los zitten. Bovendien zijn er scheurwonden in de boven- en onderlip geconstateerd. Foto's zijn bijgevoegd. De forensisch arts heeft opgemerkt dat het letsel goed past bij de toedracht en tijdsinterval zoals door cliënt geschetst.
Cliënt is in de PI behandeld door een tandarts. De tandarts heeft mij per mail medegedeeld dat de boventanden zijn gespalkt en dat er een kanaalbehandeling heeft plaatsgevonden (e-mail is in eerste aanleg overgelegd). De twee voortanden dienen als verloren te worden beschouwd. Als cliënt vrijkomt dan is een tandheelkundige behandeling noodzakelijk. De voortanden zullen moeten worden verwijderd en daarvoor in de plaats zullen implantaten moeten worden geplaatst. De kosten hiervan zijn begroot op € 4.750,-. De voortanden zijn inmiddels verwijderd. Cliënt heeft dus blijvend en ernstig letsel opgelopen.
Ten tweede wordt de lezing van cliënt bevestigd door de bloedsporen van cliënt die op zijn broek en jas zijn aangetroffen, hij heeft dus flink gebloed. Uit het p-v van de doorzoeking van de woning van cliënt blijkt dat er ook een handdoek in beslag is genomen. Helaas is deze niet onderzocht.
Ten derde is er bij aangever letsel aan de duim geconstateerd (foto maakt deel uit van de stukken) Dit letsel lijkt goed te passen binnen de toedracht zoals cliënt hierover heeft verklaard. Namelijk dat dit letsel is ontstaan door het kapot slaan van de tanden van cliënt.
Ten vierde wordt de verklaring van cliënt bevestigd door meerdere getuigen. Zo heeft getuige [betrokkene 2] verklaard dat aangever tegen hem heeft gezegd dat hij cocaïne heeft gebruikt. En getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij het extra gepinde geld aan cliënt heeft gegeven. Conform de lezing van cliënt, ter betaling voor de cocaïne.
Ten vijfde wordt de verklaring van cliënt bevestigd door de foto's van de hotelkamer en het bloed(spoor) dat in de hotelkamer is aangetroffen. Aan de rechterkant van het bed bevindt zich een hoek met een zetel waar je op kunt zitten (zie foto 18 p. 166 zaaksdossier). Dit is op basis van de foto's het enige hoekje waar cliënt kan hebben gezeten. Aangever bevestigt dat cliënt in de hoek van de kamer zat. We zien dat de bloedsporen zich bevinden aan de rechterkant van het bed, aan het voeteneinde, de badkamer en de uitgang van de kamer. Aan de linkerkant van het bed bevinden zich geen bloedsporen (zie foto 11 p. 163 zaaksdossier).
De locaties van de bloedsporen en de afwezigheid van bloed aan de linkerzijde van het bed, bevestigen de lezing van cliënt dat hij in een hoekje (aan de rechterzijde van het bed) zat, daar is aangevallen, daar heeft gestoken en aangever vervolgens de kamer heeft verlaten.
Ten zesde vindt de lezing van cliënt bevestiging in een verklaring van aangever. Aangever bevestigt dat hij cocaïne heeft gebruikt, dat cliënt in de hoek zat, dat hij over cliënt heen stond gebogen, dat er een worsteling ontstond die uitliep in een vechtpartij en dat er daarna is gestoken. Dit is in het kort de lezing van cliënt.
Gezien het voorgaande vindt de verklaring van cliënt bevestiging in meerdere bewijsmiddelen, is deze verklaring geloofwaardig en betrouwbaar omdat hij zichzelf belast (verkoop cocaïne en meerdere malen steken met mes) en consistent heeft verklaard, valt de lezing van cliënt niet uit te sluiten op basis van het dossier en dus kan zijn verklaring niet als onaannemelijk terzijde worden geschoven. Aangezien de verklaring van cliënt aannemelijk is, moeten we zijn lezing als uitgangspunt nemen.
Lezing aangever
Daar staan de verklaringen van aangever tegenover, die ik minder aannemelijk en betrouwbaar acht. Voornamelijk gezien het alcohol gebruik van aangever, omdat aangever niet consistent verklaart, omdat hij strijdig met andere bewijsmiddelen verklaart, omdat aangever op de voor hem belastende punten om de hete brei heen draait (gebruik cocaïne en slaan cliënt) en omdat hij het letsel van cliënt niet verklaart.
Om te beginnen heeft aangever verklaard dat hij heel veel had gedronken, zowel bier als sterke drank (van de sterke drank heeft hij de tel niet bijgehouden). Ook heeft hij te kennen gegeven dat hij het allemaal niet meer zo goed weet en dat er veel zwarte gedeeltes zijn in zijn geheugen. De politie heeft geverbaliseerd dat aangever bloeddoorlopen ogen had en sprak met een dubbele tong. Uit het toxicologisch onderzoek blijkt dat er 2,2 mg/ml Ethanol (alcohol) in het bloed van aangever is aangetroffen. Deze hoeveelheid valt in de categorie waarin iemand niet meer zelfstandig kan staan en sprake is van een ernstige verstoring van de waarneming en het beoordelingsvermogen. Daarnaast zijn er verschillende soorten harddrugs in het bloed van aangever aangetroffen. De deskundige heeft opgemerkt dat het bewustzijn mogelijk aanvullend was beïnvloed door 3-MMC. Over de vrienden van aangever heeft de politie genoteerd dat de alcohol nog rijkelijk door het bloed gierde. Deze conditie kleurt de verklaring van aangever en maakt zijn verklaring minder betrouwbaar. Cliënt heeft verklaard zich alles goed te kunnen herinneren.
Ter illustratie twee voorbeelden. Aangever heeft in eerste instantie verklaard dat hij cliënt op centraal station heeft ontmoet, terwijl dit op [station] is geweest. Hij wist dus niet meer op welk station hij aangever is tegengekomen. Nu wil ik aangever niet te veel op een naam van een station pakken (ik kan me voorstellen dat dit voor een toerist lastig is). Maar centraal station ziet er toch wel heel anders uit dan [station] . Aangever wist kennelijk niet meer dat zijn hotel niet in de buurt van centraal zat, maar heel ergens anders.
Wat ik ook erg opvallend vond is dat de politie met de beelden van het hotel naar aangever is gegaan, met de vraag of de persoon op de beelden (cliënt) de persoon is die hem heeft gestoken. Aangever heeft te kennen gegeven dat hij er niet zeker van was of de persoon op de beelden de persoon is met wie hij ruzie heeft gehad. Dit vind ik erg opvallend, omdat ze samen op het station, supermarkt en hotelkamer zijn geweest. Het is niet dat ze maar kort samen zijn geweest. Dit zegt veel over de herinneringen die aangever heeft of juist niet heeft en de betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
Ten tweede heeft aangever als eerste tegen getuige [betrokkene 2] (personeel [A] ) verklaard dat hij van cliënt cocaïne moest gebruiken. Dat hij dit wel wilde, maar dat het hem te veel werd. Dat cliënt hem cocaïne zou zijn blijven voeren, hij niet meer wilde, dat cliënt daarom boos werd en aangever heeft gestoken. Aangever erkent hier dus cocaïne te hebben gebruikt. De reden waarom cliënt zou hebben gestoken, omdat aangever niet meer cocaïne wilde gebruiken, komt niet heel geloofwaardig over.
Tijdens het eerste moment met de politie in het ziekenhuis heeft aangever te kennen gegeven dat cliënt heeft geprobeerd om aangever heel erg dronken te krijgen en dat hij de indruk kreeg dat cliënt misbruik van hem wil maken of hem wilde beroven. Toen aangever aan cliënt vroeg om te gaan, ontstond er een worsteling die uitliep op een vechtpartij. Vervolgens pakte cliënt een mes waarmee hij heeft gestoken.
Opvallend is dat het voeren van cocaïne in zijn tweede verklaring is 'vervangen' door het dronken voeren. En de reden waarom cliënt weg moest uit de kamer van het niet meer aankunnen van de cocaïne is veranderd in de gedachte dat cliënt hem wilde misbruiken of beroven. Interessant is dat aangever aangeeft dat er een worsteling is geweest die uit is gelopen op een vechtpartij en dat cliënt daarna heeft gestoken. Dit is een bevestiging van de lezing van cliënt.
In zijn aangifte heeft aangever verklaard dat cliënt meerdere malen naar zijn telefoon en portemonnee heeft gekeken, dat hij heeft gevraagd aan cliënt om de kamer te verlaten, dat er ruzie ontstond en 'vanuit het niets' meerdere malen werd gestoken. Ik merk op dat cliënt alle gelegenheid heeft gehad om iets uit de hotelkamer te stelen, maar dat er niets is weggenomen. Ook heeft aangever te kennen gegeven zich niet te kunnen herinneren of hij cocaïne heeft gebruikt, maar hij heeft wel wit poeder zien liggen en hij had wel het gevoel dat hij cocaïne had gebruikt. Dit is niet alleen een opmerkelijke verklaring, maar ook een verklaring die strijdig is met hetgeen hij tegen getuige [betrokkene 2] heeft verteld; dat hij cocaïne heeft gebruikt. Dat aangever cocaïne heeft gebruikt, kan ook worden afgeleid uit het toxicologisch onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat er verschillende soorten harddrugs in het bloed van aangever zijn aangetroffen, meerdere omzettingsproducten van cocaïne, MDMA, 4-FMA en 3MMC. Bovendien valt op dat aangever helemaal geen reden geeft waarom cliënt mee is gegaan naar de hotelkamer (als er geen cocaïne zou zijn gebruikt).
Over de discussie in de Spar heeft aangever verklaard dat dit zou gaan over het bier dat hij moest afrekenen. Dit terwijl zowel cliënt als de medewerker van de Spar (getuige [betrokkene 3] ) hebben verklaard dat de discussie ging over het exta gepinde geld dat aan cliënt is overhandigd. Niet gek dat aangever hier anders over heeft verklaard, het gepinde geld was immers ter betaling van de cocaïne, waarvan hij kennelijk niet meer wil toegeven dat hij dit heeft gebruikt.
Over het geweld dat aangever heeft gebruikt heeft hij verklaard dat hij cliënt een duw en een schop heeft gegeven. Hij zou hebben geprobeerd om te slaan, maar hij weet niet of dit raak was. Hij verklaart dus in het geheel niet hoe het letsel van cliënt is ontstaan. Daar komt bij dat hij verklaart 'uit het niets' te zijn gestoken. Het vanuit het niets iemand steken, is een vrij zeldzaam verschijnsel. Voordat zoiets gebeurd dan moet dan een aanleiding voor zijn. Zeker in het geval van cliënt, die helemaal geen geweldshistorie heeft. Bovendien heeft aangever eerder verklaard dat er een worsteling en vechtpartij aan het steken vooraf zijn gegaan.
Gezien het voorgaande bevat de aangifte opmerkelijke passages die niet alleen op essentiële onderdelen strijdig zijn met de door aangever eerder afgelegde verklaringen, maar ook strijdig zijn met de verklaringen van getuige [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en verklaart hij het letsel van cliënt niet.
Op 23 februari 2020 is aangever aanvullend gehoord. Op de vraag hoe cliënt aan zijn letsel is gekomen en of hij zich kan herinneren hoe hij zich 'verdedigd' heeft (hier zijn aangever dus woorden in de mond gelegd), heeft aangever verklaard dat het 'kan' zijn dat hij cliënt in zijn gezicht heeft geraakt toen hij zich verdedigde. Over de cocaïne heeft aangever verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij cocaïne heeft gebruikt (hetgeen dus kan worden afgeleid uit onderzoek), wel dat cliënt dit bij zich had en dat het op de tafel heeft gelegen.
Hier zien we dat aangever in het kader van het geweld dat hij tegen cliënt heeft gebruikt en het gebruik van cocaïne om de hete brei heen blijft draaien en niet kan toegeven wat hij zelf heeft gedaan.
Het geld dat hij extra heeft gepind zou hij hebben gepind om de volgende dag te kunnen eten. Ook dit is een ongeloofwaardige verklaring, eten kun je immers gewoon met je pinpas betalen. Daar heb je helemaal geen cash voor nodig. Bovendien werd het geld aan cliënt gegeven, voor de cocaïne. Maar dat wil aangever niet meer toegeven.
Op de vraag waarom hij zich niet kan herinneren of hij cocaïne heeft gebruikt en zich wel (gedetailleerd) weet te herinneren hoe het steken heeft plaatsgevonden, antwoord aangever dat hij denkt dat cliënt hem gedrogeerd heeft. Hoe dit zou hebben plaatsgevonden kan aangever niet uitleggen, omdat hij dit niet heeft gezien. Maar hij voelde zich anders in zijn systeem. Nog los van het feit dat dit een lastig te geloven verhaal betreft, wordt deze stelling niet bevestigd door het toxicologisch onderzoek.
Op 15 juni 2020 is aangever gehoord door de RC. Tijdens dit verhoor heeft aangever meerdere elementen aan zijn verklaring toegevoegd, welke hij niet in zijn vier eerdere verklaringen kenbaar heeft gemaakt. Zo zou hij bier voor cliënt hebben gekocht in ruil voor sigaretten die hij zou hebben gekregen. Dat hij dacht dat cliënt in hetzelfde hotel en op dezelfde verdieping verbleef, omdat cliënt achter hem aan liep. Hij vond het niet vreemd dat cliënt, zonder uitnodiging en volgens hem zonder reden, met hem mee de hotelkamer in is gelopen. Client zou gebruik hebben gemaakt van zijn telefoon, terwijl deze was beveiligd met een pincode en hij deze niet aan cliënt heeft gegeven. Ten aanzien van de cocaïne kan hij zich niets meer herinneren. Hij zou zelfs niet geprobeerd hebben dit te kopen. Hij had er wel aan gedacht om het te kopen, maar besloten dit niet te doen omdat hij in een vreemd land was. Terwijl hij eerder heeft verklaard wel te hebben geprobeerd om cocaïne te kopen, maar dat dit niet was gelukt. Hier heb ik aangever mee geconfronteerd, hij gaf aan dat hij dit niet zo zou hebben geformuleerd. Het is toch echt vastgelegd in een ambtsedig procesverbaal. Eerder heeft hij zelfs verklaard cocaïne te hebben gebruikt. Verder zou hij ook geen pillen of andere drugs hebben gebruikt. Het toxicologisch onderzoek vertelt een ander verhaal. Aangever heeft verklaard dat hij mogelijk 40 euro in zijn portemonnee had zitten. Ook dit is nieuw. De vraag rijst dan waarom hij in de Spar heeft moeten pinnen als hij geld op zak had. Voorts heeft aangever verklaard dat hij geen geweld heeft gebruikt tegen cliënt, althans dat hij zich dat niet kan herinneren. Eerder heeft hij verklaard dat er een worsteling is geweest die is uitgemond in een vechtpartij, dat hij cliënt hard heeft geduwd en dat hij cliënt heeft geschopt. Hij zou wel bewegingen met zijn armen hebben gemaakt, maar hij kan zich niet herinneren of hij cliënt daarmee heeft geraakt. Hij weet wel zeker dat zijn vuisten niet gebald zijn geweest. Op die manier sla je in ieder geval geen twee voortanden uit iemands mond. Ook heeft hij in dit verhoor dat het incident staand zou zijn voorgevallen, terwijl hij eerder heeft verklaard dat cliënt zet en hij over hem heen heeft gebogen. Stuk voor stuk opmerkelijke verklaringen.
Aangever heeft verklaard dat zijn herinneringen duidelijker zijn geworden dan destijds (tijdens de eerdere verhoren), omdat hij toen veel medicatie kreeg toegediend. Ten eerste zouden de agenten aangever niet hebben gehoord als hij daartoe niet in staat was geweest. Ten tweede is het opvallend dat hij zich niets kan herinneren met betrekking tot cocaïne. Hij kan zich zelfs niet meer herinneren dat hij personeel van het hotel heeft gesproken, de getuige [betrokkene 2] . Ook kan hij zich niets herinneren omtrent het gepinde geld dat in de Spar aan cliënt is gegeven. Hetzelfde geldt voor het geweld dat tegen cliënt is gebruikt. Hieruit blijkt dat de herinneringen van aangever helemaal niet duidelijker zijn geworden. Op de laatste vraag van de RC geeft aangever overigens ook zelf aan dat zijn geheugen is aangetast.
Op grond van het bovenstaande [AG: in de pleitnota is het woord “bovenstaande” met pen doorgestreept en vervangen door het woord “voorgaande”], dat aangever zich door het alcohol gebruik niet alles goed kan herinneren, zijn wisselende verklaringen, dat zijn verklaringen strijdig zijn met meerdere getuigenverklaringen, dat hij op de punten die voor hem belastend zijn aan geheugenverlies lijdt, dat hij het letsel van cliënt niet verklaart en omdat zijn verklaringen meerdere opmerkelijke en ongeloofwaardige passages bevatten, acht ik de lezing van cliënt betrouwbaarder en aannemelijker dan die van aangever.
We zien een ontwikkeling in de verklaringen van aangever, waarbij hij in het begin heeft verklaard cocaïne te hebben gebruikt en dat er een worsteling en een vechtpartij heeft plaatsgevonden en daarna is gestoken, naar geen herinneringen aan het gebruik van cocaïne en geen herinneringen aan het gebruik van geweld tegen cliënt. Ik benadruk graag dat aangever geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het pinnen in de Spar en waarom dit geld aan cliënt is gegeven, waarom cliënt mee naar de hotelkamer is gegaan, de drugs die in zijn bloed zijn aangetroffen en het ontstaan van het letsel van mijn cliënt. Daarom moeten we de lezing van cliënt als uitgangspunt moeten nemen.
De rechtbank heeft dit ook gedaan, omdat de feitelijke toedracht zoals door cliënt geschetst voldoende aannemelijk is geworden. Hij heeft volgens de rechtbank consistent verklaard, het niet geringe tandletsel van cliënt daar kan de rechtbank niet zomaar omheen, terwijl aangever daar geen afdoende verklaring voor heeft gegeven, aangever heeft niet consistent verklaard, met name ten aanzien van het geweld (aanvankelijk over een worsteling die is uitgemond in een vechtpartij en dat hij cliënt heeft geschopt, naar geen enkel geweld), de verklaring van cliënt wordt niet door bewijsmiddelen weerlegd en aangever bevestigt de lezing van cliënt op belangrijke punten en cliënt heeft het steken in de rug voldoende uitgelegd.
Noodweer
Op grond van het bovenstaande dienen we uit te gaan van de lezing van cliënt en komt cliënt een geslaagd beroep op noodweer toe. Wat de verdediging betreft maakt het dossier een noodweersituatie voldoende aannemelijk, waarbij zij opmerkt dat de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag worden gelegd. De lezing van cliënt kan niet worden uitgesloten en is voldoende aannemelijk. In dit kader merk ik op dat de deskundige van het NFI, heeft aangegeven dat achteraf niet valt vast te stellen in welke volgorde de geweldshandelingen hebben plaatsgevonden.
(…)
Noodweerexces
Subsidiair merkt de verdediging op dat, indien u van oordeel bent dat cliënt te ver is gegaan in zijn verdediging (een te zwaar middel dan wel te vaak gehanteerd), hem een beroep op noodweerexces toekomt. De verweten gedraging is immers het onmiddellijke gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging.
(…)”
3.5
Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) van de verdediging in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Bespreking van de beroepen op noodweer en noodweerexces
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De verdachte heeft de aangever ontmoet in de ochtend van 17 februari 2020 en is met de aangever meegegaan naar diens hotelkamer. Op enig moment heeft de aangever de verdachte verzocht zijn hotelkamer te verlaten. De verdachte, zittend in een stoel, liet daarop weten dat hij eerst zijn drankje wilde opdrinken. Vervolgens begon de aangever, uit het niets, op de verdachte in te slaan. De verdachte kreeg de aangever niet van hem af en kon niet weg, terwijl de aangever door bleef slaan. De verdachte raakte in een shock omdat hij een paar jaren daarvoor zwaar is mishandeld. Om zichzelf te verdedigen heeft hij een mes gepakt en de aangever een aantal keren gestoken.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden, nu het door de verdachte geschetste scenario geen aanknopingspunten vindt in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Het hof overweegt hiertoe dat het door de verdachte geschetste scenario, namelijk dat de aangever uit het niets en bij voortduring op zijn gezicht heeft ingeslagen, niet past bij het bij de verdachte geconstateerde letsel. Weliswaar is komen vast te staan dat de verdachte een afgebroken tand en een wond aan de binnenzijde van zijn lip heeft opgelopen, maar dit letsel past ook bij het scenario waarin de aangever zich heeft afgeweerd op het moment dat de verdachte op hem instak, zoals door de aangever is verklaard. Het hof ziet het laatstgenoemde scenario bevestigd in de omstandigheid dat bij de aangever een wondje aan de buitenzijde van zijn duim is waargenomen, hetgeen meer past bij het maken van een afwerende beweging dan bij een gericht en bij voortduring inslaan op de verdachte. Daar komt bij dat bij de aangever overigens geen letsel aan zijn handen is geconstateerd, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als de verklaring van de verdachte dat de aangever als een beest tekeer ging (verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris) en hem wel tientallen keren heeft geslagen, zou kloppen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Aldus is geen sprake geweest van een noodweersituatie, waardoor het beroep op noodweer wordt verworpen. Reeds om die reden slaagt het beroep op noodweerexces evenmin, zodat ook dat verweer wordt verworpen.”
3.6
Het middel keert zich blijkens de toelichting in het bijzonder tegen het oordeel van het hof dat de aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden, omdat het door de verdediging geschetste scenario geen aanknopingspunten vindt in het dossier en het verhandelde ter zitting. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed omdat (i) het hof in dat kader – gelet op het verweer van de verdediging dienaangaande – ten onrechte heeft geoordeeld dat het bij de verdachte geconstateerde letsel niet past bij het door hem geschetste scenario en dat dit letsel van de verdachte en het bij de aangever waargenomen letsel ook respectievelijk meer past bij het scenario waarin de aangever zich heeft afgeweerd op het moment dat de verdachte op hem instak, “zoals door de aangever is verklaard”, (ii) het hof bij dit oordeel van onjuiste feiten is uitgegaan, omdat het heeft overwogen dat de verdachte “een afgebroken tand en een wond aan de binnenzijde van zijn lip heeft opgelopen”, terwijl in werkelijkheid sprake was van twee afgebroken tanden en scheurwonden in de boven- en onderlip en (iii) het hof bij dit oordeel ten onrechte heeft betrokken dat aan de handen van de aangever (overigens) geen letsel is geconstateerd. Het is immers geen feit van algemene bekendheid dat bij het stompen op een gezicht/lichaam altijd sprake zal zijn van schade aan de handen, aldus de steller van het middel.
3.7
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld hetgeen Uw Raad in een arrest van 29 maart 20221.heeft overwogen:
“2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”
3.8
In hoger beroep heeft de verdediging – tegenover de lezing van de aangever, die erop neerkomt dat hij, nadat er een ruzie ontstond omdat de verdachte de hotelkamer van de aangever ondanks zijn verzoek daartoe niet wilde verlaten, uit het niets meerdere keren door de verdachte werd gestoken, waartegen hij zichzelf, (onder meer) door het maken van slaande/zwaaiende bewegingen met zijn armen, heeft geprobeerd te verdedigen – een alternatieve lezing geschetst. Die alternatieve lezing houdt in dat de aangever, nadat hij de verdachte had verzocht de hotelkamer te verlaten waarop de verdachte aangaf zijn biertje te willen opdrinken, uit het niets op het gezicht van de verdachte begon in te slaan. Omdat het de verdachte niet lukte om de aangever van zich af te krijgen en de aangever door bleef stoten, heeft hij ter verdediging een mes (uit zijn zak) gepakt en de aangever een aantal keer gestoken.
3.9
Om deze alternatieve lezing aannemelijk te maken heeft de verdediging aangevoerd dat de lezing van de verdachte bevestiging vindt in – kort gezegd – enerzijds het bij de verdachte geconstateerde letsel (te weten: twee afgebroken en mogelijk loszittende voortanden en scheurwonden in de boven- en onderlip), dat blijkens de van het dossier deel uitmakende letselrapportage goed past bij de door de verdachte geschetste toedracht en in de bloedsporen van de verdachte op zijn broek en jas, waaruit volgens de raadsman blijkt dat de verdachte flink heeft gebloed en anderzijds in het bij de aangever geconstateerde letsel (te weten: een wondje aan zijn duim), dat volgens de raadsman goed lijkt te passen bij het kapotslaan van de tanden van de verdachte. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaring(en) van de aangever minder betrouwbaar is/zijn dan de verklaring(en) van de verdachte, omdat de aangever ten tijde van het tenlastegelegde aanzienlijk onder invloed was en hij zich daardoor (naar eigen zeggen) niet alles goed kan herinneren en de door de aangever afgelegde verklaringen – in tegenstelling tot de verklaringen van de verdachte – op verschillende punten wisselend en voorts in strijd zijn met verklaringen van getuigen.
3.10
Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen en geoordeeld dat het de feiten en omstandigheden die de verdediging aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk acht geworden, omdat het door de verdachte geschetste scenario geen aanknopingspunten vindt in het dossier en het verhandelde ter zitting. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat (a) het bij de verdachte geconstateerde letsel niet past bij het door hem geschetste scenario waarin uit het niks en bij voortduring door de aangever op zijn gezicht is ingeslagen, (b) de verdachte weliswaar een afgebroken tand en een wond aan de binnenzijde van zijn lip heeft opgelopen, maar dat dit letsel ook past bij het door de aangever geschetste scenario waarin de aangever zich heeft afgeweerd op het moment dat de verdachte op hem instak (c) het hof dit scenario van de aangever bevestigd ziet in het bij hem waargenomen wondje aan de buitenzijde van zijn duim, dat meer past bij het maken van een afwerende beweging dan bij een gericht en bij voortduring inslaan op de verdachte en (d) overigens geen letsel aan de handen van de aangever is geconstateerd, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als de verklaring van de verdachte dat de aangever als een beest tekeer ging en hem wel tientallen keren heeft geslagen zou kloppen.
3.11
De steller van het middel kan worden toegegeven dat de door het hof onder (a) genoemde grond – met name in het licht van de door de verdediging aangehaalde letselrapportage – enigszins ongelukkig is geformuleerd. Gelet op de strekking van hetgeen het hof daarop aansluitend heeft overwogen moet het oordeel van het hof echter zo worden begrepen dat het de lezing van de verdachte niet (voldoende) aannemelijk acht geworden omdat de aard en omvang van het daartoe door de verdediging aangehaalde letsel bij de verdachte en de aangever in onderling verband en in samenhang bezien naar het oordeel van het hof – anders dan aan het verweer ten grondslag is gelegd – meer past bij de lezing van de aangever, zodat het hof daarvan uitgaat. Als gevolg daarvan heeft het hof het beroep op noodweer(exces) verworpen. Dat oordeel is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard en gelet op hetgeen onder 3.7 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat het geen feit van algemene bekendheid is dat bij het stompen op een gezicht/lichaam altijd sprake zal zijn van schade aan de handen en dat het hof in zijn oordeel het bij de verdachte geconstateerde letsel alsook de door de aangever omschreven reactie op het steken kennelijk samengevat heeft weergegeven, maakt dat niet anders.
3.12
Het middel faalt. Gelet op het feit dat de verdachte in eerste aanleg is ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de rechtbank het beroep op noodweerexces gegrond achtte, meen ik dat een afdoening door de Hoge Raad op de voet van art. 81 RO niet in de rede ligt.2.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑05‑2023
Vgl HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.