Hof Amsterdam, 18-11-2021, nr. 23-001806-20
ECLI:NL:GHAMS:2021:3601
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-11-2021
- Zaaknummer
23-001806-20
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3601, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1031
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0915
Uitspraak 18‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door meermalen steken met mes. Beroep op noodweer en noodweerexces verworpen. Gevangenisstraf van vijf jaren. Vordering t.a.v. reis- en verblijfskosten benadeelde partij niet-ontvankelijk voor zover als materiële schade gevorderd, en afgewezen voor zover als proceskosten gevorderd.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001806-20
datum uitspraak: 18 november 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-043062-20 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
4 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 februari 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een persoon, genaamd [benadeelde], opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, eenmaal of meermalen in de borst en/of schouder en/of eenmaal of meermalen in de rug en/of eenmaal of meermalen in de (linker)zij, in elk geval eenmaal of meermalen in het lichaam, van die persoon ([benadeelde]), heeft gestoken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen.
Het hof heeft geconstateerd dat de zinsnede “terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid” niet in de tenlastelegging is opgenomen. Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, is het voor de verdachte en de overige procespartijen evident dat de verdachte een poging tot doodslag wordt verweten. Het hof zal de omissie herstellen en de weggevallen zin inlezen in de tenlastelegging.
De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 februari 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes in de borst en in, de rug en meermalen in de linkerzij van die [benadeelde] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de hierna vermelde bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsmiddelen
Het hof volstaat ten aanzien van het bewezenverklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv, nu de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend:
De bekennende verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 augustus 2020;
Een proces-verbaal van aangifte van 18 februari 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s 69-82, incl. bijlagen];
Een geschrift, zijnde een letselverklaring van 20 februari 2020 ten aanzien van [benadeelde], opgesteld door [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 83 en 84].
Bespreking van de beroepen op noodweer en noodweerexces
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De verdachte heeft de aangever ontmoet in de ochtend van 17 februari 2020 en is met de aangever meegegaan naar diens hotelkamer. Op enig moment heeft de aangever de verdachte verzocht zijn hotelkamer te verlaten. De verdachte, zittend in een stoel, liet daarop weten dat hij eerst zijn drankje wilde opdrinken. Vervolgens begon de aangever, uit het niets, op de verdachte in te slaan. De verdachte kreeg de aangever niet van hem af en kon niet weg, terwijl de aangever door bleef slaan. De verdachte raakte in een shock omdat hij een paar jaren daarvoor zwaar is mishandeld. Om zichzelf te verdedigen heeft hij een mes gepakt en de aangever een aantal keren gestoken.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden, nu het door de verdachte geschetste scenario geen aanknopingspunten vindt in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Het hof overweegt hiertoe dat het door de verdachte geschetste scenario, namelijk dat de aangever uit het niets en bij voortduring op zijn gezicht heeft ingeslagen, niet past bij het bij de verdachte geconstateerde letsel. Weliswaar is komen vast te staan dat de verdachte een afgebroken tand en een wond aan de binnenzijde van zijn lip heeft opgelopen, maar dit letsel past ook bij het scenario waarin de aangever zich heeft afgeweerd op het moment dat de verdachte op hem instak, zoals door de aangever is verklaard. Het hof ziet het laatstgenoemde scenario bevestigd in de omstandigheid dat bij de aangever een wondje aan de buitenzijde van zijn duim is waargenomen, hetgeen meer past bij het maken van een afwerende beweging dan bij een gericht en bij voortduring inslaan op de verdachte. Daar komt bij dat bij de aangever overigens geen letsel aan zijn handen is geconstateerd, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als de verklaring van de verdachte dat de aangever als een beest tekeer ging (verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris) en hem wel tientallen keren heeft geslagen, zou kloppen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Aldus is geen sprake geweest van een noodweersituatie, waardoor het beroep op noodweer wordt verworpen. Reeds om die reden slaagt het beroep op noodweerexces evenmin, zodat ook dat verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, is de verdachte strafbaar.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweerexces.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op de aangever door hem meermalen met een mes te steken. Dit vond plaats op de hotelkamer van de aangever, die als toerist in Amsterdam verbleef. Wat voor de aangever een fijn bezoek aan een stad in het buitenland had moeten zijn, eindigde in een traumatische gebeurtenis waarvan hij tot op de dag van vandaag nog de psychische en lichamelijke gevolgen ondervindt. Dat de aangever het gewelddadige handelen van de verdachte nog kan navertellen, is geenszins aan de verdachte te danken en – zo blijkt uit de verklaring van de arts – uitzonderlijk.
Op grond van het bovenstaande acht het hof geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur gerechtvaardigd. Om de precieze duur daarvan te bepalen heeft het hof bezien welke straffen door rechters in het recente verleden zijn opgelegd ter zake van voltooide doodslag. Daaruit kwam naar voren dat niet snel wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, die duur oploopt tot een gevangenisstraf van twaalf jaren (en dat in uitzonderingsgevallen voor een nog langduriger straf wordt gekozen).
Mede tegen deze achtergrond – en rekening houdend met de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag – is de door de advocaat-generaal gevorderde straf naar het oordeel van het hof aangewezen.
Het hof acht, alles afwegende en met inachtneming van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zullen aan de verdachte worden geretourneerd, nu zij aan de verdachte toebehoren en niet blijkt van enige betrokkenheid van deze goederen in deze zaak:
- -
1 STK jas Canada Goose (nr 5885538);
- -
1 STK handdoek (nr 5885540);
- -
1 STK broek (nr 5885544);
- -
1 STK trui Moncler (5885548).
Het hof gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de na te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, omdat er geen gronden zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en de eigenaar van die voorwerpen onbekend is:
- -
1 STK bemonsterset (nr 5888713);
- -
8 STK fust (blikjes en flesje van hotelkamer, nr 5884721).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.290,00, bestaande uit € 290,00 ter vergoeding van materiële schade en € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en heeft zich laten bijstaan door een medewerker van Slachtofferhulp Nederland. Daarbij is namens de benadeelde partij ten aanzien van het materiële deel van de oorspronkelijke vordering, primair een extra bedrag van € 260,66 gevorderd in het kader van reis- en verblijfskosten om de zitting in hoger beroep bij te wonen. Subsidiair is namens de benadeelde partij aangevoerd dat laatstgenoemde kosten voor vergoeding in aanmerking komen als proceskosten.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 290,00, mede omdat de stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden van de schade voor dat bedrag en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde van de zijde van de verdachte niet zijn betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Voor het overige deel, ter hoogte van € 260,66, geldt dat de benadeelde partij, ingevolge artikel 421, derde lid Sv, zich in hoger beroep kan voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die hij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd. Het hof verklaart de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover het de materiële schade bestaande uit reis- en verblijfskosten ad € 260,66 betreft.
Ten aanzien van het standpunt namens de benadeelde partij dat voornoemd bedrag voor vergoeding in aanmerking komt als proceskosten overweegt het hof het volgende. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze reis- en verblijfskosten worden daarom afgewezen.
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. In tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is gesteld, is deze immateriële schade voldoende met stukken onderbouwd en toegelicht, zodat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op € 15.000,00. Het hof heeft hierbij gelet op de agressieve en ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de inbreuk die daarmee op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, het letsel dat hem daarbij is toegebracht en de daarmee verband houdende lichamelijke en psychische gevolgen (PTSS), alsmede op de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Voor wat betreft de stelling van de verdediging dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van de aangever, is deze stelling onvoldoende onderbouwd, zodat het hof reeds daarom geen aanleiding ziet het toegewezen bedrag te matigen.
Het hof wijst in totaal een bedrag van € 15.290,00 toe, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK jas Canada Goose (nr 5885538);
- 1 STK handdoek (nr 5885540);
- 1 STK broek (nr 5885544);
- 1 STK trui Moncler (5885548).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK bemonsterset (nr 5888713);
- 8 STK fust (blikjes en flesje van hotelkamer, nr 5884721).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 15.290,00 (vijftienduizend tweehonderdnegentig euro) bestaande uit € 290,00 (tweehonderdnegentig euro) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, voor zover die kosten als materiële schade zijn gevorderd.
Wijst de vordering voor het overige af, voor zover die kosten als proceskosten zijn gevorderd.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.290,00 (vijftienduizend tweehonderdnegentig euro) bestaande uit € 290,00 (tweehonderdnegentig euro) materiële schade en
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 111 (honderdelf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
17 februari 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. P.C. Tuinenburg, in tegenwoordigheid van mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 november 2021.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.