Procestaal: Frans.
HvJ EG, 12-08-2008, nr. C-296/08 PPU
ECLI:EU:C:2008:457
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
12-08-2008
- Magistraten
A. Rosas, U. Lõhmus, J.N. Cunha Rodrigues, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-296/08 PPU
- LJN
BF7838
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:457, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 12‑08‑2008
Uitspraak 12‑08‑2008
A. Rosas, U. Lõhmus, J.N. Cunha Rodrigues, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
12 augustus 2008*
In zaak C-296/08 PPU,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Montpellier (Frankrijk) bij beslissing van 3 juli 2008, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de uitleveringsprocedure tegen
Ignacio Pedro Santesteban Goicoechea,
‘Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikelen 31 en 32 — Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Mogelijkheid, voor lidstaat die uitleveringsverzoek uitvoert, overeenkomst toe te passen die vóór 1 januari 2004 is aangenomen, maar sinds latere datum in die staat van toepassing is’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, U. Lõhmus, J. N. Cunha Rodrigues, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M.-A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,
gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 3 juli 2008, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, om de prejudiciële verwijzing aan een spoedprocedure overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement van de procesvoering te onderwerpen,
gezien de beslissing van de Derde kamer van 7 juli 2008 tot inwilliging van het verzoek,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 augustus 2008,
gelet op de opmerkingen van:
- —
I. P. Santesteban Goicoechea, vertegenwoordigd door Y. Molina Ugarte, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, G. de Bergues en A.-L. During als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door de Abogacía del Estado,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,
de advocaat-generaal gehoord,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 31 en 32 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1; hierna: ‘kaderbesluit’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die bij de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Montpellier aanhangig is gemaakt na een op 2 juni 2008 door de Spaanse autoriteiten ingediend verzoek om uitlevering.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Het Europees Verdrag betreffende uitlevering is op 13 december 1957 te Parijs ondertekend. Artikel 10 daarvan, getiteld ‘Verjaring’, luidt:
‘Uitlevering wordt niet toegestaan indien volgens het recht van de verzoekende staat of van de aangezochte staat het recht op strafvervolging dan wel de straf is verjaard.’
4
Het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme is op 27 januari 1977 te Straatsburg ondertekend.
Recht van de Europese Unie
5
De Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie is bij Akte van de Raad van 10 maart 1995 opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en op dezelfde dag door alle lidstaten ondertekend (PB C 78, blz. 1; hierna: ‘Overeenkomst van 1995’).
6
Artikel 1, lid 1, van die Overeenkomst luidt:
‘Deze Overeenkomst strekt ertoe door aanvulling van het Europees Verdrag betreffende uitlevering [van 13 december 1957], de toepassing ervan tussen de lidstaten van de Europese Unie te vergemakkelijken.’
7
De Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, de ‘Overeenkomst van Dublin’, is bij Akte van de Raad van 27 september 1996 opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en op dezelfde dag door alle lidstaten ondertekend (PB C 313, blz. 11; hierna: ‘Overeenkomst van 1996’).
8
Artikel 1 daarvan bepaalt met name:
‘1
Deze Overeenkomst strekt tot het aanvullen en het vergemakkelijken van de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van:
- —
het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 […];
- —
het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977 […];
- —
de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 [tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek] betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen [PB 2000, L 239, blz. 19], in het kader van de betrekkingen tussen de lidstaten die partij zijn bij deze Overeenkomst […].’
9
Artikel 8, lid 1, van de Overeenkomst van 1996 luidt:
‘Uitlevering kan niet worden geweigerd op grond van het feit dat het recht tot strafvervolging of de straf volgens de wet van de aangezochte lidstaat verjaard is.’
10
Uit artikel 18, leden 2 en 3, van de Overeenkomst van 1996 volgt dat deze Overeenkomst in werking treedt negentig dagen na de kennisgeving door de laatste lidstaat die deze aanneemt, van de voltooiing van de overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen voor die aanneming vereiste procedure. Aangezien niet alle lidstaten de Overeenkomst hebben aangenomen, is deze dus niet in werking getreden overeenkomstig die bepaling.
11
Artikel 18, lid 4, van de Overeenkomst van 1996 bepaalt:
‘Tot de inwerkingtreding van deze Overeenkomst kan elke lidstaat bij de kennisgeving als bedoeld in lid 2, of op enig ander tijdstip verklaren dat de Overeenkomst negentig dagen na nederlegging van de verklaring op hem van toepassing is in zijn betrekkingen met andere lidstaten die een zelfde verklaring hebben afgelegd.’
12
Artikel 18, lid 5, van de Overeenkomst van 1996 preciseert dat deze Overeenkomst alleen van toepassing is op verzoeken die worden ingediend na de datum waarop deze in werking is getreden of tussen de aangezochte staat en de verzoekende staat van toepassing is geworden.
13
In de punten 3 tot en met 5 van de considerans van het kaderbesluit staat:
‘(3)
Alle of sommige lidstaten zijn partij bij verdragen inzake uitlevering, waaronder het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977. De noordse landen hebben identiek geformuleerde uitleveringswetten vastgesteld.
(4)
Daarnaast hebben de lidstaten de drie akten goedgekeurd, welke geheel of gedeeltelijk op uitlevering betrekking hebben en die deel uitmaken van het acquis van de Unie: de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (in betrekkingen tussen de lidstaten die partij bij die overeenkomst zijn), de Overeenkomst [van 1995] en de Overeenkomst [van 1996].
(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechterlijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.’
14
Punt 11 van de considerans van het kaderbesluit luidt:
‘De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel dient in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten in de plaats te treden van alle eerdere rechtsinstrumenten inzake uitlevering, met inbegrip van de uitleveringsbepalingen van titel III van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.’
15
Artikel 31 van het kaderbesluit, getiteld ‘Verhouding tot andere rechtsinstrumenten’, bepaalt:
‘1
Onverminderd de toepassing daarvan in de betrekkingen tussen de lidstaten en derde staten, komen de bepalingen van dit kaderbesluit per 1 januari 2004 in de plaats van de overeenkomstige bepalingen van de ter zake van uitlevering toepasselijke verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten:
- a)
het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, het Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 15 oktober 1975, het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 17 maart 1978 en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977;
- b)
- c)
de Overeenkomst [van 1995];
- d)
de Overeenkomst [van 1996];
- e)
titel III, hoofdstuk 4, van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen.
2
De lidstaten mogen de bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen die op het tijdstip van de aanneming van dit kaderbesluit van kracht zijn, blijven toepassen voor zover deze verder reiken dan de doelstellingen van het kaderbesluit en ertoe bijdragen de procedures voor de overlevering van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd verdergaand te vereenvoudigen of te vergemakkelijken.
De lidstaten kunnen [na] de inwerkingtreding van dit kaderbesluit bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen sluiten voor zover deze verder reiken dan de voorschriften van het kaderbesluit en ertoe bijdragen de procedures voor de overlevering van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd verdergaand te vereenvoudigen of te vergemakkelijken, met name door de vaststelling van kortere dan de in artikel 17 gestelde termijnen, door uitbreiding van de in artikel 2, lid 2, vastgelegde lijst van strafbare feiten, door verdere beperking van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde weigeringsgronden, of door verlaging van de in artikel 2, lid 1 of lid 2, bepaalde drempel.
De in de tweede alinea bedoelde overeenkomsten laten in ieder geval de betrekkingen met de lidstaten die daarbij geen partij zijn, onverlet.
De lidstaten geven de Raad en de Commissie kennis van iedere in de [eerste] alinea bedoelde bestaande overeenkomst of regeling die zij willen blijven toepassen, binnen drie maanden na de ondertekening daarvan.
De lidstaten geven de Raad en de Commissie ook kennis van iedere nieuwe in de tweede alinea bedoelde overeenkomst of regeling, binnen drie maanden na de ondertekening daarvan.
3
Voor zover de in lid 1 vermelde verdragen of overeenkomsten van toepassing zijn op grondgebieden van lidstaten of op grondgebieden waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd, waarop dit kaderbesluit niet van toepassing is, blijven zij de betrekkingen tussen deze grondgebieden en de overige lidstaten beheersen.’
16
Artikel 32 van het kaderbesluit, met als opschrift ‘Overgangsbepaling’, luidt:
‘Vóór 1 januari 2004 ontvangen uitleveringsverzoeken worden verder beheerst door de bestaande instrumenten betreffende uitlevering. Na 1 januari 2004 ontvangen verzoeken vallen onder de bepalingen die de lidstaten in overeenstemming met dit kaderbesluit aannemen. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit door de Raad verklaren dat hij als uitvoerende staat verzoeken betreffende feiten die zijn gepleegd voor een door hem bepaalde datum zal behandelen overeenkomstig de vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 7 augustus 2002. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.’
17
Overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit heeft de Franse Republiek de volgende verklaring afgelegd (PB 2002, L 190, blz. 19):
‘Overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit […] verklaart Frankrijk dat het, als uitvoerende staat, uitleveringsverzoeken betreffende feiten die zijn gepleegd vóór 1 november 1993 — de datum van inwerkingtreding van het op 7 februari 1992 in Maastricht ondertekende Verdrag betreffende de Europese Unie — zal blijven behandelen volgens de vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling.’
Nationale regeling
18
Bij Loi no 2004-204, du 9 mars 2004, portant adaptation de la justice aux évolutions de la criminalité (Franse wet nr. 2004-204 van 9 maart 2004 tot aanpassing van justitie aan de ontwikkeling van de criminaliteit; JORF van 10 maart 2004, blz. 4567), is uitvoering gegeven aan het kaderbesluit. Daartoe zijn de artikelen 695-11 tot en met 659-51 van de Code de procédure pénale (Franse wetboek van strafvordering) ingevoerd.
19
Die wet bevat bovendien de bepalingen ter uitvoering van de overeenkomsten van 1995 en 1996.
20
Bij wet nr. 2004-1345 van 9 december 2004 is ratificatie van de Overeenkomst van 1996 toegestaan (JORF van 10 december 2004, blz. 20876).
21
Besluit nr. 2005-770 van 8 juli 2005 heeft die Overeenkomst bekendgemaakt (JORF van 10 juli 2005, blz. 11358). Het preciseert dat deze sinds 1 juli 2005 van toepassing is.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22
Op 11 oktober 2000 had de Spaanse regering op basis van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 verzocht om uitlevering van Santesteban Goicoechea wegens feiten die in februari en maart 1992 op Spaans grondgebied zouden zijn gepleegd en zijn gekwalificeerd als depot van oorlogswapens, illegaal bezit van springstoffen, wederrechtelijk gebruik van een aan een ander toebehorend motorvoertuig, vervalsing van nummerplaten en het behoren tot een terroristische organisatie. Dit verzoek is bij arrest van de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Versailles van 19 juni 2001 afgewezen op grond dat de feiten waarvoor om uitlevering werd verzocht, naar Frans recht waren verjaard.
23
Op 31 maart 2004 hebben de Spaanse gerechtelijke autoriteiten met betrekking tot dezelfde feiten als die waarop het uitleveringsverzoek van 11 oktober 2000 betrekking had, een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Santesteban Goicoechea. In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Franse regering erop gewezen dat geen gevolg is gegeven aan dat bevel. Gelet op de datum van de feiten en op de overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit afgelegde verklaring, kon dat bevel immers slechts als een gewoon verzoek om voorlopige aanhouding worden beschouwd, dat moest worden behandeld volgens de vóór 1 januari 2004 van toepassing zijnde uitleveringsregeling, namelijk het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957. De feiten waren naar Frans recht verjaard. Hoe dan ook zat Santesteban Goicoechea in Frankrijk een gevangenisstraf uit, zodat hij pas na uitvoering van deze straf eventueel aan de verzoekende lidstaat had kunnen worden overgeleverd.
24
Santesteban Goicoechea moest op 6 juni 2008 worden vrijgelaten. Zoals de Spaanse regering ter terechtzitting heeft gepreciseerd, heeft de Juzgado Central de Instrucción de la Audiencia Nacional (Spanje) gelet op de door de Franse gerechtelijke autoriteiten in herinnering gebrachte omstandigheid dat gezien de datum van de feiten en de overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit afgelegde verklaring geen gebruik kon worden gemaakt van een Europees aanhoudingsbevel, op 27 mei 2008 voor dezelfde feiten verzocht om voorlopige aanhouding, met het oog op een verzoek om uitlevering op basis van de Overeenkomst van 1996. Op 28 mei 2008 heeft de procureur van de Republiek Santesteban Goicoechea in uitleveringsdetentie geplaatst.
25
Op 2 juni 2008 hebben de Spaanse autoriteiten om uitlevering van Santesteban Goicoechea verzocht op basis van de Overeenkomst van 1996.
26
De procureur-generaal vraagt de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Montpellier om het verzoek van de Spaanse autoriteiten in te willigen.
27
Santesteban Goicoechea weigert zijn overlevering aan de Spaanse autoriteiten, met name omdat het Koninkrijk Spanje zich niet kan beroepen op de Overeenkomst van 1996.
28
De verwijzende rechter merkt op dat artikel 31 van het kaderbesluit bepaalt dat dit besluit per 1 januari 2004 in de plaats komt van de overeenkomstige bepalingen van de ter zake van uitlevering toepasselijke verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten, welke verdragen dit artikel vervolgens opsomt. De Overeenkomst van 1996 wordt vermeld in artikel 31, lid 1, sub d, van het kaderbesluit.
29
In artikel 31, lid 2, van het kaderbesluit is bepaald dat sommige lidstaten bepaalde bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen die op het tijdstip van de aanneming van het kaderbesluit van kracht waren, kunnen blijven toepassen. Zij moesten echter van die Overeenkomsten kennis geven binnen drie maanden na de inwerkingtreding van het kaderbesluit. Het Koninkrijk Spanje heeft geen kennisgeving in die zin gedaan.
30
De verwijzende rechter heeft ook vragen bij de uitlegging van artikel 32 van het kaderbesluit, nu in het hoofdgeding wordt verzocht om toepassing van een overeenkomst die in Frankrijk sinds 1 juli 2005 van toepassing is.
31
Daarop heeft de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Montpellier de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Heeft de omstandigheid dat een lidstaat, in casu [het Koninkrijk] Spanje, heeft nagelaten krachtens artikel 31, lid 2, van [het kaderbesluit] kennis te geven van zijn bedoeling om bilaterale of multilaterale overeenkomsten te blijven toepassen, gelet op de in artikel 31 van dit kaderbesluit gebruikte uitdrukking ‘in de plaats komen’ tot gevolg dat die lidstaat in zijn betrekkingen met een andere lidstaat, in casu [de Franse Republiek], die een verklaring krachtens artikel 32 van het kaderbesluit heeft afgelegd, geen gebruik kan maken van andere procedures dan die van het Europese aanhoudingsbevel?
Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord:
- 2)
Kan de uitvoerende staat op basis van het voorbehoud dat hij heeft gemaakt, [de] [O]vereenkomst [van 1996] toepassing laten vinden[,] die dateert van […] vóór 1 januari 2004, maar die in die uitvoerende staat na deze — in artikel 32 van het kaderbesluit bedoelde — datum 1 januari 2004 in werking is getreden?’
Spoedprocedure
32
Bij brief van 3 juli 2008, op dezelfde dag neergelegd ter griffie van het Hof, heeft de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Montpellier verzocht de prejudiciële verwijzing aan de in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering voorziene spoedprocedure te onderwerpen.
33
De verwijzende rechter heeft ter motivering van dat verzoek erop gewezen dat Santesteban Goicoechea, na een gevangenisstraf te hebben ondergaan, zich enkel met het oog op uitlevering in detentie bevond, uit hoofde van een bevel dat is uitgevaardigd in het kader van de uitleveringsprocedure waarin de prejudiciële vraag is gesteld.
34
De Derde kamer van het Hof, de advocaat-generaal gehoord, heeft op 7 juli 2008 besloten, gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing aan de spoedprocedure te onderwerpen.
Bevoegdheid van het Hof
35
Uit de verwijzingsbeslissing vloeit voort dat het verzoek om een prejudiciële beslissing is gebaseerd op artikel 234 EG, terwijl de gevraagde uitlegging het kaderbesluit betreft, dat wil zeggen een handeling die krachtens titel VI van het EU-Verdrag is vastgesteld.
36
Meteen zij echter opgemerkt dat krachtens artikel 46, sub b, EU de bepalingen van het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag die betrekking hebben op de bevoegdheid van het Hof en de uitoefening van die bevoegdheid, waaronder artikel 234 EG, van toepassing zijn op de bepalingen van titel VI van het EU-Verdrag, onder de voorwaarden van artikel 35 EU. Hieruit volgt dat de regeling van artikel 234 EG toepasselijk is op de prejudiciële bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 35 EU onder de in dit artikel omschreven voorwaarden (zie in die zin arresten van 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, Jurispr. blz. I-5285, punten 19 en 28, en 28 juni 2007, Dell'Orto, C-467/05, Jurispr. blz. I-5557, punt 34).
37
De Franse Republiek heeft in een verklaring van 14 maart 2000, die op 11 juli 2000 van kracht is geworden, te kennen gegeven dat zij de bevoegdheid van het Hof aanvaardt om uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de in artikel 35 EU bedoelde handelingen volgens de voorwaarden bedoeld in lid 3, sub b, van dit artikel (PB 2005, L 327, blz. 19).
38
Derhalve kan het feit dat de verwijzingsbeslissing artikel 35 EU niet noemt maar naar artikel 234 EG verwijst, op zich niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Dit is temeer het geval nu het EU-Verdrag noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend een bepaalde vorm voorziet waarin de nationale rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing moet indienen (zie arrest Dell'Orto, reeds aangehaald, punt 36).
39
Zoals de Franse regering in haar opmerkingen uiteenzet, blijkt bovendien weliswaar uit de rechtspraak van de Franse Conseil d'État dat de kamers van onderzoek [Chambres de l'Instruction] van de hoven van beroep een bestuurlijke bevoegdheid uitoefenen wanneer zij advies geven over een uitleveringsverzoek, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat deze organen geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG zijn.
40
Volgens vaste rechtspraak houdt het Hof immers, om te beoordelen of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arrest van 31 mei 2005, Syfait e.a., C-53/03, Jurispr. blz. I-4609, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien is de nationale rechter alleen bevoegd tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont (zie met name arrest Syfait e.a., reeds aangehaald, punt 29, en arrest van 27 april 2006, Standesamt Stadt Niebüll, C-96/04, Jurispr. blz. I-3561, punt 13).
41
Er wordt niet betwist dat de kamers van onderzoek van de hoven van beroep voldoen aan bovenvermelde voorwaarden inzake wettelijke grondslag, permanent karakter en onafhankelijkheid. Bij uitlevering is hun tussenkomst verplicht en zij doen uitspraak in het kader van een rechterlijke procedure waarin de betrokkene, evenals het openbaar ministerie, op tegenspraak wordt gehoord. Zij houden toezicht op de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de uitlevering en brengen een met redenen omkleed advies uit. Indien dit advies ongunstig is, beëindigt het, zodra het definitief is geworden, de uitleveringsprocedure en leidt het automatisch tot de invrijheidstelling van een in uitleveringsdetentie geplaatste persoon waarvan om uitlevering is verzocht. Zoals de Franse regering in haar opmerkingen heeft uiteengezet, aanvaardt de Cour de cassation bovendien sinds 1984 dat tegen het advies van een kamer van onderzoek cassatieberoep wordt ingesteld op grond van vormgebreken of procedurefouten. Die mogelijkheid van cassatieberoep is thans neergelegd in artikel 696-15 van de Code de procédure pénale. Tot slot doet de Cour de cassation, wanneer bij haar cassatieberoep in het belang van de wet wordt ingesteld tegen een advies van een kamer van onderzoek, uitspraak over de materiële voorwaarden voor uitlevering.
42
Gelet op het voorgaande is het Hof bevoegd om de gestelde vragen te beantwoorden.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
43
Om te beginnen verzoekt Santesteban Goicoechea het Hof om voor recht te verklaren dat het in strijd zou zijn met de algemene rechtsbeginselen die in de Unie van toepassing zijn, met name met het rechtszekerheids- en het legaliteitsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht van de strengere strafwet, de Overeenkomst van 1996 op hem toepassing te laten vinden voor feiten ter zake waarvan de Chambre de l'Instruction de la Cour d'appel de Versailles bij arrest van 19 juni 2001 heeft verklaard dat zij naar Frans recht waren verjaard en een ongunstig advies over de uitlevering heeft gegeven.
44
Hij betoogt dat uitleveringsverdragen weliswaar van toepassing zijn op feiten die van vóór de inwerkingtreding daarvan dateren, maar dat een nieuw uitleveringsverdrag definitief beslechte situaties niet opnieuw aan de orde kan stellen.
45
In dit verband moet worden geconstateerd dat in zoverre het inleidende betoog van verweerder in het hoofdgeding betrekking heeft op de problemen die voortvloeien uit de achtereenvolgende toepassing in de tijd van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en van de Overeenkomst van 1996, hetgeen verband houdt met de prejudiciële vragen en met de uitlegging van de artikelen 31 en 32 van het kaderbesluit.
46
Volgens artikel 35 EU staat het aan de nationale rechter en niet aan de partijen in het hoofdgeding om zich tot het Hof te wenden. De bevoegdheid om de aan het Hof voor te leggen vragen te bepalen komt dus alleen aan de nationale rechter toe en partijen kunnen de inhoud daarvan niet wijzigen (zie met name, met betrekking tot artikel 234 EG, arresten van 9 december 1965, Singer, 44/65, Jurispr. blz. 1147, 1155, en 17 september 1998, Kainuun Liikenne en Pohjolan Liikenne, C-412/96, Jurispr. blz. I-5141, punt 23).
47
Bovendien zou, indien werd ingegaan op het in punt 43 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek van verweerder in het hoofdgeding, zulks onverenigbaar zijn met de rol die het Hof bij artikel 35 EU is toebedeeld, alsook met zijn verplichting, de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie, aangezien ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie met name, met betrekking tot artikel 234 EG, arrest van 20 maart 1997, Phytheron International, C-352/95, Jurispr. blz. I-1729, punt 14, en arrest Kainuun Liikenne en Pohjolan Liikenne, reeds aangehaald, punt 24).
Eerste vraag
48
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 31 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat, gelet op de in lid 1 van dit artikel gebruikte uitdrukking ‘in de plaats komen’, de omstandigheid dat een lidstaat, in casu het Koninkrijk Spanje, heeft nagelaten krachtens artikel 31, lid 2, van dat besluit kennis te geven van zijn bedoeling om bilaterale of multilaterale overeenkomsten toe te passen, tot gevolg heeft dat die lidstaat in zijn betrekkingen met een andere lidstaat, in casu de Franse Republiek, die een verklaring krachtens artikel 32 van het kaderbesluit heeft afgelegd, geen gebruik kan maken van andere uitleveringsprocedures dan die van het Europese aanhoudingsbevel.
49
Santesteban Goicoechea betoogt dat de uitdrukking ‘in de plaats komen’ ondubbelzinnig is en dat, aangezien het Koninkrijk Spanje heeft nagelaten kennis te geven van zijn wens om de Overeenkomst van 1996 toe te passen, deze geen toepassing kan vinden in de betrekkingen tussen het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek. De uitleggingen die de Franse regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben voorgesteld, zijn slechts veralgemeningen.
50
De Franse en de Spaanse regering alsmede de Commissie zijn daarentegen van mening dat artikel 31 van het kaderbesluit niet van toepassing is op het hoofdgeding.
51
In dit verband blijkt uit de punten 5, 7 en 11 van de considerans van het kaderbesluit dat, teneinde een oplossing te vinden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de toen van toepassing zijnde uitleveringsprocedures, dit besluit beoogt het multilaterale uitleveringsstelsel tussen de lidstaten, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, te vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Zo preciseert punt 11 van de considerans dat ‘[d]e regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel […] in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten in de plaats [dient] te treden van alle eerdere rechtsinstrumenten inzake uitlevering’.
52
De punten 3 en 4 van de considerans van het kaderbesluit vermelden de overeenkomsten die tussen alle of bepaalde lidstaten van toepassing zijn, en de door de lidstaten goedgekeurde overeenkomsten die deel uitmaken van het acquis van de Unie, waaronder de Overeenkomst van 1996.
53
Overeenkomstig de in de considerans van het kaderbesluit opgegeven doelstelling bepaalt artikel 31, lid 1, van dat besluit dat tussen de lidstaten de door het kaderbesluit ingevoerde regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel in de plaats komt van de verdragen die het opsomt. Tot die verdragen behoren die welke in de punten 3 en 4 van de considerans worden bedoeld en dus de Overeenkomst van 1996.
54
Volgens artikel 31, lid 2, van het kaderbesluit mogen de lidstaten de bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen die op het tijdstip van de aanneming van het kaderbesluit van kracht waren, blijven toepassen, of na de inwerkingtreding van dit besluit bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen sluiten voor zover deze verder reiken dan de doelstellingen van het kaderbesluit en ertoe bijdragen de procedures voor de overlevering van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd verdergaand te vereenvoudigen of te vergemakkelijken.
55
Die bepaling kan echter geen betrekking hebben op de in artikel 31, lid 1, van het kaderbesluit vermelde verdragen, aangezien dit besluit juist tot doel heeft deze te vervangen door een eenvoudigere en doeltreffendere regeling. Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft gesteld en de Spaanse regering ter terechtzitting heeft benadrukt, betreft artikel 31, lid 2, van het kaderbesluit andere verdragen waarmee de lidstaten verder gaan dan het kaderbesluit in de richting van het vergemakkelijken en het vereenvoudigen van de overleveringsprocedures, binnen het kader van de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel.
56
Bijgevolg maakt de Overeenkomst van 1996 geen deel uit van de in artikel 31, lid 2, van het kaderbesluit bedoelde bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen waarvoor kennisgeving mogelijk is.
57
Bovendien is de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel slechts van toepassing onder de in het kaderbesluit gestelde voorwaarden, inzonderheid, overeenkomstig artikel 32 van dat besluit, alleen op na 1 januari 2004 ontvangen verzoeken en voor zover de uitvoerende lidstaat niet overeenkomstig die bepaling een verklaring heeft afgelegd om de toepassing van die regeling in de tijd te beperken.
58
Zoals de Commissie heeft gepreciseerd, betekent dus de omstandigheid dat artikel 31, lid 1, van het kaderbesluit voorziet in de vervanging van de in deze bepaling bedoelde verdragen, niet dat die verdragen verdwijnen. Zij blijven relevant voor de gevallen die onder een overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit afgelegde verklaring van een lidstaat vallen, maar ook in andere situaties waarin de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel niet geldt.
59
Bijgevolg hebben de artikelen 31 en 32 van het kaderbesluit betrekking op verschillende situaties, die elkaar uitsluiten. Terwijl artikel 31, getiteld ‘Verhouding tot andere rechtsinstrumenten’, immers gaat over de gevolgen van de toepassing van de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel voor de internationale verdragen betreffende uitlevering, heeft artikel 32, met als opschrift ‘Overgangsbepaling’, betrekking op de situatie waarin die regeling niet geldt.
60
In casu heeft de Franse Republiek overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit een verklaring afgelegd volgens welke zij, als uitvoerende staat, uitleveringsverzoeken betreffende feiten die zijn gepleegd vóór 1 november 1993 — de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht — zal blijven behandelen volgens de vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling.
61
Dit is het geval bij een verzoek zoals dat van de Spaanse autoriteiten met betrekking tot Santesteban Goicoechea, aangezien de aan deze laatste verweten feiten in februari en maart 1992 zouden zijn gepleegd.
62
Nu de in het kaderbesluit neergelegde regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel niet van toepassing is op dat verzoek, is artikel 31 van het kaderbesluit irrelevant.
63
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 31 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de situatie waarin de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel van toepassing is, hetgeen niet het geval is wanneer een uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd vóór een datum die door een lidstaat is aangegeven in een overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit afgelegde verklaring.
Tweede vraag
64
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 32 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een uitvoerende lidstaat de Overeenkomst van 1996 toepast wanneer deze pas na 1 januari 2004 in deze lidstaat van toepassing is geworden.
65
Volgens Santesteban Goicoechea zou, indien de in artikel 32 van het kaderbesluit gebruikte uitdrukking ‘vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling’ zich ook zou uitstrekken tot bedoelde overeenkomst, die pas sinds 1 juli 2005 tussen het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek van toepassing is, zulks in strijd zijn met de letter en de geest van de verklaring die de Franse Republiek overeenkomstig artikel 32 heeft afgelegd.
66
De Franse en de Spaanse regering alsmede de Commissie zijn van oordeel dat de uitdrukking ‘vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling’ in het kaderbesluit wordt gebruikt om een onderscheid te maken tussen de uitleveringsregeling die bestaat uit de op het tijdstip van de aanneming van het kaderbesluit bestaande verdragen die in de considerans en in artikel 31, lid 1, van dit besluit worden bedoeld, en de door het kaderbesluit uitgewerkte regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel, die volgens dit besluit zou moeten worden toegepast op verzoeken van na 1 januari 2004. Met het gebruik van die uitdrukking wordt niet beoogd de stand van de in artikel 31, lid 1, bedoelde verdragen te ‘consolideren’ of de verbetering van de uitleveringsregeling gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 te voorkomen.
67
De Franse en de Spaanse regering alsmede de Commissie betogen bovendien dat de Overeenkomsten van 1995 en 1996 nog niet van kracht waren op 1 januari 2004, dat zij thans nog steeds niet van kracht zijn en dat zij elke nuttige werking zouden verliezen indien de lidstaten de op grond van hun nationale recht voor de inwerkingtreding daarvan vereiste procedures niet konden blijven vaststellen. Die overeenkomsten vormen een acquis van de Unie dat de lidstaten moeten opnemen en zij blijven nuttig in gevallen waarin de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel niet geldt en in de betrekkingen inzake uitlevering met in het kader van de Schengenovereenkomst van 14 juni 1985 geassocieerde derde staten. Niettegenstaande het bestaan van het kaderbesluit zijn de lidstaten overigens in de Raad aangemoedigd om die overeenkomsten te blijven ratificeren.
68
De Commissie merkt ten slotte op dat de Franse Republiek te allen tijde haar overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit afgelegde verklaring kan intrekken, bij welke intrekking de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel onmiddellijk van toepassing zou worden. Er kan dus moeilijk worden ingezien waarom het na de inwerkingtreding van de in het kaderbesluit neergelegde regeling verboden zou zijn om gedeeltelijk vooruitgang in de richting van het Europese aanhoudingsbevel te boeken door de Overeenkomst van 1996 toepassing te laten vinden.
69
In dit verband volgt zowel uit de considerans van het kaderbesluit als uit de artikelen 31 en 32 daarvan, dat artikel 32 van het kaderbesluit met de uitdrukking ‘vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling’ met name doelt op alle verdragen die in de punten 3 en 4 van de considerans en in artikel 31, lid 1, van het kaderbesluit zijn opgesomd. Die verdragen zijn gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, dat zij wijzigen of aanvullen. Zo staat in artikel 1 van de Overeenkomst van 1996 dat deze strekt tot het aanvullen en het vergemakkelijken van de toepassing tussen de lidstaten van de Unie van met name het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957.
70
Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gepreciseerd, kan het gebruik van de term ‘geldende’ echter niet betekenen dat de opgesomde verdragen van toepassing worden om de enkele reden dat het kaderbesluit in werking is getreden. Een verdrag kan immers slechts gelden tussen twee lidstaten indien deze staten door dat verdrag gebonden zijn.
71
Bedoelde term kan niet aldus worden opgevat dat hij enkel betrekking heeft op de verdragen die daadwerkelijk tussen de lidstaten golden op 1 januari 2004.
72
De in de derde en de vierde zin van artikel 32 van het kaderbesluit neergelegde regeling inzake het afleggen van verklaringen beoogt het bij uitzondering mogelijk te maken, de regeling van de eerste zin van dat artikel uit te breiden tot bepaalde verzoeken die na 1 januari 2004 zijn ontvangen. Net zoals niets verbiedt dat in bepaalde lidstaten tussen de datum van aanneming van het kaderbesluit en 1 januari 2004 bestaande instrumenten inzake uitlevering van toepassing worden, verzet niets zich ertegen dat een lidstaat na 1 januari 2004 een verdrag dat deel uitmaakt van de uitleveringsregeling waarvoor de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel in de plaats is gekomen, toepassing laat vinden in situaties waarin die regeling niet geldt.
73
Zoals de Franse en de Spaanse regering alsmede de Commissie terecht hebben betoogd, is 1 januari 2004 voornamelijk als datum opgegeven om de werkingssfeer van de in de verdragen neergelegde uitleveringsregeling af te bakenen van die van de in het kaderbesluit uitgewerkte regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel, welke laatste regeling in de regel van toepassing is op alle verzoeken die na 1 januari 2004 zijn ingediend.
74
De toepassing van overeenkomsten zoals die van 1996 doet geen afbreuk aan de in het kaderbesluit neergelegde regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel, aangezien overeenkomstig artikel 31, lid 1, van dit besluit slechts van een dergelijke overeenkomst gebruik kan worden gemaakt wanneer de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel niet geldt.
75
Na 1 januari 2004 kunnen verdragen betreffende uitlevering dus slechts worden toegepast om de uitleveringsregeling te verbeteren in omstandigheden waarin de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel niet geldt. Zoals in punt 58 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijven de verdragen betreffende uitlevering relevant voor de gevallen die onder een overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit afgelegde verklaring van een lidstaat vallen, maar ook in andere situaties waarin de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel niet geldt.
76
Een dergelijke doelstelling is zeker niet in strijd met de doelstellingen van het kaderbesluit, aangezien, zoals uit punt 5 van de considerans daarvan blijkt, deze met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen beoogt een oplossing te vinden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de op het tijdstip van de aanneming van het kaderbesluit bestaande uitleveringsprocedures.
77
De toepassing tussen twee lidstaten van de Overeenkomst van 1996 strookt bovendien met de doelstellingen van de Unie. In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat die Overeenkomst deel uitmaakt van het acquis van de Unie en dat de Raad bij Akte van 27 september 1996 de aanneming daarvan door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen heeft aanbevolen.
78
Ten slotte bepaalt artikel 32 van het kaderbesluit uitdrukkelijk, zoals de Commissie in herinnering heeft gebracht, dat een overeenkomstig deze bepaling door een lidstaat afgelegde verklaring te allen tijde kan worden ingetrokken, hetgeen, aangezien daarover niets is gepreciseerd, de onmiddellijke toepassing van de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel meebrengt, zelfs voor feiten die van vóór de in de aldus ingetrokken verklaring bepaalde datum dateren.
79
Gelet op de aldus erkende bevoegdheid om een overeenkomstig artikel 32 van het kaderbesluit afgelegde verklaring in te trekken, kan niet slagen het betoog dat een lidstaat die een dergelijke verklaring heeft afgelegd, niet gerechtigd is de Overeenkomst van 1996 toepassing te laten vinden na 1 januari 2004 om die overeenkomst onder meer ook te laten gelden in situaties waarin de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel niet geldt, aangezien, zoals de Commissie heeft benadrukt, die overeenkomst een vooruitgang in de richting van het Europese aanhoudingsbevel is om de uitleveringen tussen de lidstaten te vergemakkelijken.
80
Volgens vaste rechtspraak worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties (arrest Dell'Orto, reeds aangehaald, punt 48). Overeenkomstig artikel 18, lid 5, van de Overeenkomst van 1996 is deze Overeenkomst alleen van toepassing op verzoeken die worden ingediend na de datum waarop deze tussen de aangezochte staat en de verzoekende staat van toepassing is geworden. Artikel 32 van het kaderbesluit bepaalt dat de vanaf 1 januari 2004 ontvangen verzoeken onder de regeling van het Europese aanhoudingsbevel zullen vallen. Ook al gelden in beide gevallen de nieuwe voorschriften niet voor de reeds ingediende verzoeken, maar voor die welke na een bepaalde datum worden ingediend, zij hebben gemeen dat zij van toepassing zijn op verzoeken betreffende feiten die van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling dateren.
81
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 32 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een uitvoerende lidstaat de Overeenkomst van 1996 toepast, zelfs wanneer deze Overeenkomst pas na 1 januari 2004 in deze lidstaat in werking is getreden.
Kosten
82
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 31 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de situatie waarin de regeling inzake het Europese aanhoudingsbevel van toepassing is, hetgeen niet het geval is wanneer een uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd vóór een datum die door een lidstaat is aangegeven in een overeenkomstig artikel 32 van dit kaderbesluit afgelegde verklaring.
- 2)
Artikel 32 van kaderbesluit 2002/584 moet aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een uitvoerende lidstaat de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, opgesteld bij Akte van de Raad van 27 september 1996 en op dezelfde dag door alle lidstaten ondertekend, toepast, zelfs wanneer deze Overeenkomst pas na 1 januari 2004 in deze lidstaat in werking is getreden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑08‑2008