Vgl. HR 29 november 2005, LJN: AU4843; HR 21 december 2004, LJN: AR5013 en HR 1 juni 2004, LJN:AO4048.
HR, 21-12-2010, nr. 09/03700
ECLI:NL:HR:2010:BO1637
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2010
- Zaaknummer
09/03700
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO1637
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BO1637, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1637
ECLI:NL:HR:2010:BO1637, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1637
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2012/12
Jwr 2011/11 met annotatie van C.J. van Eekelen
Conclusie 21‑12‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 12 december 2008 wegens ‘Overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. H.J. Naber, advocaat te Dordrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde (rijden onder invloed) niet naar behoren is gemotiveerd; uit de bewijsmiddelen zou niet kunnen worden afgeleid dat verdachte verkeerde onder zodanige invloed van een stof dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Het tweede middel betoogt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op het zijdens verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de in zijn bloed aangetroffen concentratie van 0,003 mg/l THC te laag is om te kunnen concluderen dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 1 januari 2007 te Gorinchem als bestuurder van een voertuig (bestelauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden, waarvan hij redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.’
6.
Ik stel voorop dat in gevallen als de onderhavige beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de desbetreffende stof(fen) verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake is geweest van feitelijk gevaar, afwijkend rijgedrag van de verdachte en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat de verdachte niet in staat was om de auto te besturen.1.
7.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verbalisant, die de verdachte in Gorinchem heeft aangehouden, ten tijde van de aanhouding in de auto van verdachte een weedlucht rook. Verder constateerde de verbalisant dat verdachte sloom reageerde. Verdachte verklaarde ten overstaan van de verbalisant dat hij in de uren voorafgaande aan zijn aanhouding veel had geblowd (ongeveer één stickie per uur). Verdachte had ook nog geblowd tijdens zijn rit naar Gorinchem.2. Verdachte heeft meegewerkt aan een bloedonderzoek en uit dat bloedonderzoek is gebleken dat in het bloedmonster stoffen zijn aangetroffen die duidden op gebruik van cannabis. Uit het als bewijsmiddel 3 gebezigde deskundigenrapport blijkt voorts dat er ‘internationaal onder forensische collega's consensus [bestaat] over het feit dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid’. Volgens deskundige drs. B.E. Smink is er in dit geval — gelet op de concentratie THC die in het bloedmonster van verdachte is aangetroffen — sprake van ‘recent cannabisgebruik.’ Anders dan het middel betoogt, kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte onder zodanige invloed van cannabinoïden verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. De bewezenverklaring is dus wél voldoende met redenen omkleed.
8.
In reactie op het namens verdachte gevoerde verweer dat de in zijn bloed aangetroffen concentratie van 0,003 mg/l THC te laag is om te kunnen concluderen dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht — welk verweer door het tweede middel als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt aangemerkt — heeft het Hof het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat uit het deskundigenrapport d.d. 11 juni 2007 van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het rapport) volgt dat de in het bloed van de verdachte gevonden concentratie van 0,003 mg/l THC te laag is om de conclusie te kunnen trekken dat zijn rijvaardigheid door het gebruik van cannabis negatief is beïnvloed. Immers wordt bij de toelichting in het rapport vermeld — zakelijk weergegeven — dat bij een concentratie van THC in het bloed groter dan 0,003 à 0,005 mg/l de rijvaardigheid van de bloedgever zodanig is afgenomen, dat het risico om verantwoordelijk te zijn voor een ongeluk significant is toegenomen. Daarom dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsman leidt het hof uit de genoemde passage, bezien in samenhang met hetgeen overigens in bedoelde toelichting is vermeld, niet af dat de verdachte niet onder een zodanige invloed van cannabinoïden verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Daarbij overweegt het hof dat voor veroordeling op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 niet is vereist dat sprake is van een (significant) toegenomen kans op een ongeluk. Het verweer wordt verworpen.’
9.
Anders dan het tweede middel betoogt, is dit oordeel — in het licht van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen — niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden. Voorzover het tweede middel zich (tevens) keert tegen 's Hofs oordeel dat voor een veroordeling op grond van art. 8 Wegenverkeerswet 1994 niet is vereist dat sprake is van een (significant) toegenomen kans op een ongeluk, faalt ook dat middelonderdeel, nu 's Hofs oordeel strookt met de door mij in voetnoot 1 genoemde jurisprudentie en dat oordeel verder niet onbegrijpelijk is. Ik merk daarbij op dat er — anders dan de steller van het middel meent — geen lineair verband is tussen de vermindering van de rijvaardigheid en de vergroting van de kans op het veroorzaken van ongelukken. Het is immers bepaald niet uitgesloten dat de cannabisgebruiker zijn verminderde rijvaardigheid compenseert door langzamer en extra voorzichtig te rijden.3.Dat desondanks bij THC-concentraties van meer dan 0,003 mg/l een significant grotere kans op ongelukken bestaat, vormt dus een sterke aanwijzing dat men bij een concentratie van 0,003 mg/l niet tot behoorlijk besturen in staat is.
10.
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2010
Aldus de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van de verdachte.
Dit blijkt onder meer uit de resultaten van een Brits onderzoek van de Transport Research Laboratory (LRT) naar de rijvaardigheid van — kort samengevat — cannabisgebruikers. Zie hierover (o.m): www.cannaclopedia.be/STUDIETRL.htm
Uitspraak 21‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN AO4048. De aan de middelen ten grondslag liggende opvatting dat voor een veroordeling ter zake van art. 8.1 WVW 1994 noodzakelijk is dat sprake was van een zodanige invloed van die stof dat het risico op het maken van ongelukken significant is toegenomen, is onjuist. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat verdachte een voertuig heeft bestuurd terwijl hij onder zodanige invloed van cannabinoïden verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
21 december 2010
Strafkamer
Nr. 09/03700
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 december 2008, nummer 22/002328-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.J. Naber, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen klagen over de motivering van de bewezenverklaring. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 1 januari 2007 te Gorinchem als bestuurder van een voertuig (bestelauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden, waarvan hij redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 1 januari 2007 om 8:24 uur zag ik dat een persoon als bestuurder had opgetreden van een voertuig, bestelauto, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg te Gorinchem.
Op 1 januari 2007 om 08.35 uur had ik het eerste directe contact met de bestuurder. Ik nam in de auto een weedlucht waar. De verdachte reageerde sloom. Hij gaf mij op te zijn [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats]. De verdachte gaf te kennen dat hij veel had geblowd. Hij verleende toestemming tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Op 1 januari 2007 om 10:15 uur heeft de arts P.J.G.A.M. van Eeden in aanwezigheid van mij door middel van een venapunctie bij de verdachte bloed afgenomen. Ik heb het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek gewaarmerkt, verpakt en dit alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerd en op naam gesteld identiteitszegel met nummer 573238. Ik heb me ervan vergewist dat het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van voormelde regeling verzonden is naar het Nederlands Forensisch Instituut. Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in het bloedmonster de navolgende stoffen werden aangetroffen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden: THC/THC-COOH/11-OH-THC. Op 21 juni 2007 is de uitslag van het bloedonderzoek schriftelijk aan de verdachte medegedeeld."
b. een aanvraagformulier bloedanalyse met een identiteitszegel ten name van [verdachte] met het nummer 573238, voor zover inhoudende als verklaring van de arts Van Eeden:
"Ik heb op 1 januari 2007 om 10:15 uur op de voorgeschreven wijze [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1956, bloed afgenomen."
c. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige B.E. Smink, voor zover inhoudende:
"Ontvangen van Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid: buisje bloed van [verdachte], zegelnummer 573238, bestemd voor onderzoek door NFI.
Onderzoeksresultaten
Concentratie THC (groep cannabinoïden): 0,003 milligram per liter.
Concentratie THC-COOH (groep cannabinoïden): 0,106 milligram per liter.
Concentratie 11-OH-THC (groep cannabinoïden): 0,002 milligram per liter.
Toelichting
Cannabinoïden zijn bestanddelen van hennep. Effecten die kunnen optreden na gebruik van cannabinoïden zijn onder meer moeheid, desinteresse, visuele stoornissen en dromerigheid.
Het gebruik van cannabis in het verkeer kan leiden tot slingerend rijden, het niet verlenen van voorrang, te snel rijden, opvallend langzaam rijden en het niet adequaat reageren op verkeerstekens en andere weggebruikers. Het gebruik van cannabinoïden kan concentratiestoornissen en veranderde tijdwaarneming tot gevolg hebben. Hierdoor wordt het reactievermogen beïnvloed. Er bestaat internationaal onder forensische collega's consensus over het feit dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid. In het algemeen worden concentraties van 0,001 - 0,002 milligram THC per liter bloed gezien als passend bij gebruik van cannabis hooguit vijf uren voor de bloedafname. Er is in dit geval dus sprake van recent cannabisgebruik. Een bloedconcentratie van THC-COOH van 0,010-0,020 milligram per liter bloed wijst op het roken van ongeveer 1 joint."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 31 december 2006, omstreeks 20:00 uur, heb ik mijn ouders bezocht. Ik ben daar naar toe gegaan met mijn auto. Ik ben daar gebleven tot 2:00 uur. Gedurende de avond heb ik ongeveer zes stickies gerookt. Ik denk dat ik voor die stickies ongeveer 1 gram wiet heb gebruikt. Na mijn ouders ben ik naar een feestje geweest. Ik heb daar ook een aantal stickies gerookt. Meestal rook ik er één per uur. Vervolgens ben ik huiswaarts gegaan. Tijdens die rit naar Gorinchem heb ik ook geblowd."
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat uit het deskundigenrapport d.d. 11 juni 2007 van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het rapport) volgt dat de in het bloed van de verdachte gevonden concentratie van 0,003 mg/l THC te laag is om de conclusie te kunnen trekken dat zijn rijvaardigheid door het gebruik van cannabis negatief is beïnvloed. Immers wordt bij de toelichting in het rapport vermeld - zakelijk weergegeven - dat bij een concentratie van THC in het bloed groter dan 0,003 à 0,005 mg/l de rijvaardigheid van de bloedgever zodanig is afgenomen, dat het risico om verantwoordelijk te zijn voor een ongeluk significant is toegenomen. Daarom dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsman leidt het hof uit de genoemde passage, bezien in samenhang met hetgeen overigens in bedoelde toelichting is vermeld, niet af dat de verdachte niet onder een zodanige invloed van cannabinoïden verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Daarbij overweegt het hof dat voor veroordeling op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 niet is vereist dat sprake is van een (significant) toegenomen kans op een ongeluk. Het verweer wordt verworpen."
2.3. Voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 is beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van de in die bepaling bedoelde stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO4048, NJ 2004/438). De aan de middelen ten grondslag liggende opvatting dat voor een veroordeling ter zake van art. 8, eerste lid, WVW 1994 noodzakelijk is dat sprake was van een zodanige invloed van die stof dat het risico op het maken van ongelukken significant is toegenomen, is onjuist.
2.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen - in het bijzonder het hiervoor onder 2.2.2 sub c weergegeven deskundigenrapport - heeft kunnen afleiden dat de verdachte een voertuig heeft bestuurd terwijl hij onder zodanige invloed van cannabinoïden verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5. De middelen falen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 december 2010.