Hof Den Haag, 12-04-2016, nr. 200.179.072/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:857
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-04-2016
- Zaaknummer
200.179.072/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:857, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑04‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2906, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Vordering stilleggen tuchtrechtelijk opdreden deken tegen advocaat. Aantasting huisrecht en vrijheid van meningsuiting advocaat? Betamelijkheidsnorn van artt 10a en 46 Advocatenwet voldoende basis voor tuchtmaatregelen ivm uitlatingen advocaat?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.179.072/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/493916
Arrest van 12 april 2016
inzake
[appellant],
wonende te Alphen aan den Rijn,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.J.F. [appellant] te Alphen aan den Rijn,
tegen
DE ORDE VAN ADVOCATEN IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Orde,
advocaat: mr. D.M. de Knijff te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 14 oktober 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 17 september 2015. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zes grieven aangevoerd, die door de Orde bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Daarop heeft [appellant] zich bij akte over de productie van de Orde uitgelaten en wederom producties ingediend. Daarna heeft [appellant] bij akte verandering van eis, tevens akte van indiening processtukken, zijn eis gewijzigd en opnieuw producties ingebracht. Vervolgens hebben partijen op 10 maart 2016 de zaak doen bepleiten, [appellant] door hemzelf en de Orde door haar advocaat, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat in deze zaak van het volgende uit.
1.1
[appellant] heeft op 10 januari 2013 namens een cliënt die hij bijstond in een strafzaak, een verzoek tot wraking van een rechter in de rechtbank Oost-Brabant ingediend. De wrakingskamer van die rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen. [appellant] heeft bij brief van 1 februari 2013 aan de president van die rechtbank zijn ongenoegen kenbaar gemaakt met betrekking tot de leden van de wrakingskamer. De president heeft bij e-mailbericht van 10 maart 2013 de Deken van de Orde (hierna: de Deken) een kopie toegezonden van voormelde brief en meegedeeld dat hij van mening was dat de onheuse toonzetting van die brief overeenkomt met de toonzetting in eerdere brieven die die rechtbank van [appellant] had ontvangen, en dat die naar zijn oordeel blijk geeft van onvoldoende respect voor de rechterlijke macht.
1.2
Naar aanleiding hiervan heeft de Deken [appellant] meerdere malen uitgenodigd voor een gesprek. Op die uitnodigingen is [appellant] niet ingegaan. Hij heeft bij brief van 8 april 2013 aan de Deken bericht dat deze niet bevoegd is zich te bemoeien met zijn meningsuitingen, en heeft de Deken onder meer gesommeerd zich ten aanzien van hem te onthouden van iedere handelwijze die onverenigbaar is met artikel 7 van de Grondwet. Nadat de Deken vervolgens te kennen had gegeven [appellant] voor een gesprek te willen ontvangen en tuchtrechtelijke maatregelen te overwegen indien [appellant] aan dat verzoek geen gehoor wilde geven, heeft [appellant] op 22 april 2013 bij de hoofdofficier van justitie in Den Haag aangifte gedaan van een poging van de Deken tot ambtsmisbruik.
1.3
Bij faxbericht van 25 april 2013 heeft de Deken aan [appellant] bericht dat hij niet anders kan concluderen dan dat hij de in rechtsoverweging 1.1 bedoelde brief van [appellant] onnodig grievend acht en dat hij op grond van artikel 46f, eerste lid, van de Advocatenwet klachten tegen [appellant] zal indienen bij de Raad van Discipline. De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 7 juli 2014 de klacht van de Deken tegen [appellant] gegrond verklaard en aan [appellant] de maatregel van schorsing in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van vier weken opgelegd. [appellant] heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
1.4
[appellant] heeft bij de rechtbank Den Haag op 6 mei 2013 een kort geding aangespannen, waarin hij (kort samengevat) onder meer heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter de Deken zal verbieden (verdere) tuchtrechtelijke stappen tegen hem te nemen totdat definitief is vastgesteld of de Deken het standpunt van [appellant] dat artikel 46 van de Advocatenwet onvoldoende grondslag in de zin van artikel 7 van de Grondwet biedt, al dan niet heeft gefalsificeerd. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Dit gerechtshof heeft bij arrest van 6 januari 2015 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. [appellant] heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld.
1.5
Het Hof van Discipline heeft bij uitspraak van 19 januari 2015 [appellant] de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van zijn praktijk opgelegd voor de duur van vier weken, met ingang van 1 februari 2015. De Deken heeft op 3 februari 2015 [appellant] telefonisch meegedeeld dat hij het kantoor van [appellant] wenste te bezoeken om te controleren of [appellant] aan de hem opgelegde schorsing voldeed. [appellant] heeft de Deken daarop meegedeeld dat hij zijn werkzaamheden als advocaat verricht vanuit zijn woning en dat hij de Deken niet tot zijn woning zal toelaten.
1.6
De Deken heeft op 26 juni 2015 tegen [appellant] een dekenbezwaar ingediend, inhoudende dat [appellant] de Deken, door hem geen toegang te verschaffen, niet in de gelegenheid heeft gesteld te controleren of hij de voorwaarden bij de schorsing naleefde, dat [appellant] de Deken niet in de gelegenheid heeft gesteld onderzoek tegen hem uit te voeren en dat [appellant] zich vanaf februari 2015 onnodig grievend heeft uitgelaten jegens het Hof van Discipline en jegens de Deken.
2. [appellant] heeft op 7 augustus 2015 wederom een kort geding aangespannen bij de rechtbank Den Haag (de onderhavige zaak). Hij heeft daarin in eerste aanleg (samengevat) gevorderd dat de voorzieningenrechter a) de Deken zal verbieden zich zonder klacht van een derde te bemoeien met meningsuitingen van [appellant] en hem terzake verplichtingen op te leggen, b) de Deken zal verbieden inbreuk te maken op het huisrecht van [appellant] door ontvangst in zijn woning te verlangen en hem onder druk te zetten, en c) de Deken zal bevelen het op 26 juni 2015 ingediende dekenbezwaar in te trekken voor zover dat de meningsuitingen en het huisrecht van [appellant] betreft. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3. [appellant] heeft in hoger beroep zijn vorderingen aldus gewijzigd, dat hij zijn onder a) bedoelde vordering aldus heeft beperkt dat het verbod slechts geldt totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de in rechtsoverweging 1.4 bedoelde zaak, en dat de onder b) en c) bedoelde vorderingen thans inhouden dat het gevorderde verbod niet meer ziet op intrekken van het dekenbezwaar (hetgeen volgens [appellant] thans niet meer aan de orde is), maar zich uitstrekt tot de verdere handelingen van de Deken inzake zijn streven naar tuchtrechtelijke bestraffing van [appellant] ten vervolge op het dekenbezwaar van 26 juni 2015.
4. De eerste, tweede, derde, vierde en zesde grief zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter inzake de vrijheid van meningsuiting. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door zich in beginsel gebonden te achten aan het arrest in kort geding van dit hof van 6 januari 2015, geen recht heeft gesproken volgens de wet. Hij wijst erop dat in het eerdere geding sprake was van een klacht van de president van de rechtbank Oost-Brabant en dat bij het nu ingediende dekenbezwaar de Deken zonder externe klacht meningsuitingen van hem aan de Raad van Discipline heeft voorgelegd. [appellant] brengt voorts naar voren dat het inzicht in de aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van de rechtsvragen die aan de orde zijn en de juridische waardering daarvan geen statisch gegeven zijn. [appellant] keert zich voorts tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het opnieuw instellen van een rechtsvordering op dezelfde gronden misbruik van procesrecht kan opleveren. Hij stelt dat iedere nieuwe onrechtmatige daad van de Deken aanleiding kan zijn om de rechtsbescherming van de rechter in te roepen. [appellant] keert zich bovendien tegen de weigering van de voorzieningenrechter om vooruit te lopen op het oordeel van de Hoge Raad in de reeds aanhangige cassatieprocedure, nu het om een andere zaak gaat. Hij bestempelt de weigering van de voorzieningenrechter als rechtsweigering in de zin van artikel 13 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 28). Ten slotte klaagt [appellant] over het standpunt van de voorzieningenrechter dat de Deken bevoegd zou zijn om op grond van artikel 46f van de Advocatenwet een dekenbezwaar in te dienen ter zake van de meningsuiting. Daartoe had de voorzieningenrechter volgens de Staat eerst moeten vaststellen dat de Deken als bestuursorgaan bevoegd is zich te bemoeien met meningsuitingen van advocaten. De vijfde grief valt het oordeel van de voorzieningenrechter aan, dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen omtrent het huisrecht. [appellant] voert aan dat de schending van zijn huisrecht nog steeds gaande is, aangezien de Deken nog steeds streeft naar zijn tuchtrechtelijke bestraffing wegens zijn weigering de Deken tot zijn woning toe te laten.
5. Bij het hof ligt de vraag voor of het, zoals [appellant] verlangt, op dit moment dient in te grijpen in de uitoefening van de (publiekrechtelijke) taken die de Deken op grond van de Advocatenwet heeft. Daarbij dient het hof de belangen van [appellant] bij een zodanig ingrijpen af te wegen tegen de belangen van de Deken bij het verder vervullen van zijn publiekrechtelijke taken tegenover [appellant]. Het hof gaat ervan uit dat [appellant] een rechtens relevant belang heeft bij een verbod van zodanig ingrijpen. Hij wordt immers in zijn vrije beroepsuitoefening bedreigd. Echter, naar het oordeel van het hof wegen de belangen van de Deken bij de uitoefening van de in het geding zijnde bevoegdheden, te weten: controle en voorleggen aan de tuchtrechter (ook eventueel in hoger beroep) in het belang van een goede rechtsbedeling en een behoorlijke uitoefening van de advocatenpraktijk, zwaarder. De Deken is immers gehouden toezicht te houden op de naleving door advocaten van de Advocatenwet (met inbegrip van de op grond van artikel 46 en sinds 1 januari 2015 ook op grond van artikel 10a, eerste lid, onder d, geldende betamelijkheidsnorm) en van op grond van die wet door de het Hof van Discipline gedane uitspraken. Die verplichting geldt ook jegens [appellant] en [appellant] is als advocaat gehouden aan de uitvoering van dat wettige toezicht medewerking te verlenen. Om deze reden zullen de vorderingen van [appellant] worden afgewezen.
6. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
6.1
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Grondwet is het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen. De Deken heeft weliswaar aan [appellant] aangekondigd een bezoek aan zijn kantoor te willen brengen, maar hij heeft aan dat voornemen geen uitvoering gegeven nadat [appellant] had medegedeeld dat hij vanuit zijn woning werkte en had geweigerd toestemming te verlenen om zijn woning binnen te treden. De woning is dus niet binnengetreden en het huisrecht van artikel 12, eerste lid, van de Grondwet is niet geschonden. [appellant] heeft ook niet gesteld en evenmin is gebleken dat de Deken thans voornemens is de woning van [appellant] tegen diens wil te betreden. Van een dreigende schending van artikel 12, eerste lid, van de Grondwet door de Deken is dus evenmin sprake. Dat de Deken beoogt gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat [appellant] hem belet zijn toezichthoudende taak te vervullen, kan naar het voorlopig oordeel van het hof niet als schending van het huisrecht van [appellant] worden aangemerkt omdat hierbij de woning niet wordt of hoeft te worden binnengetreden. De vraag of [appellant] de Deken ten onrechte niet heeft toegelaten in zijn woning en, zo ja, welke gevolgen daaraan in het licht van de medewerkingsplicht van [appellant] aan de uitvoering van de toezichthoudende taak van de Deken moeten worden verbonden, dient door de Raad van Discipline te worden beslist.
6.2
Voor zover de grieven betrekking hebben op de vrijheid van meningsuiting, overweegt het hof allereerst dat het in deze zaak niet gaat om een “voorafgaand verlof” zoals genoemd in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (zoals bijvoorbeeld een verbod voor [appellant] kan zijn om brieven aan de rechtbank te schrijven), maar om een verantwoording achteraf voor uitingen die zonder voorafgaand verlof konden worden gedaan. De Artikelen 46 en 10a van de Advocatenwet zien ook niet op een algeheel verbod ten aanzien van de inhoud van geschriften en hebben niet het doel om de vrijheid om bepaalde gedachten en gevoelens in geschriften neer te leggen, vooraf te verbieden. Voor zover artikel 7 Grondwet de toetsing achteraf raakt, waartoe de Deken [appellant] voor de tuchtrechter ter verantwoording roept, is het aan de tuchtrechter om te beoordelen of [appellant] met zijn de uitingen in de brieven de grenzen van het (mede in het licht van de vrijheid van meningsuiting) toegestane heeft overschreden en op welke wijze hij daarvoor achteraf ter verantwoording kan worden geroepen. Het enkele feit dat de Deken bezwaar maakt tegen een reeds gedane uiting en deze ter toets aan de (tucht)rechter voorlegt, is niet een beperking van de vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. [appellant] kan zijn betoog dat de inhoud van de brieven, mede in het licht van de vrijheid van meningsuiting, niet in strijd is met hetgeen een (vrije) advocaat betaamt, bij de tuchtrechter naar voren brengen. Daarbij biedt artikel 7 van de Grondwet voor de onderhavige zaak een gelijke bescherming als artikel 10 EVRM. Dit hof heeft daaraan in zijn arrest van 6 januari 2015 in de rechtsoverwegingen 10 tot en met 12 uitgebreide beschouwingen gewijd. Hoewel het in het onderhavige geval gaat over andere door [appellant] geventileerde meningen (namelijk over de Deken en het Hof van Discipline), maakt dat niet dat die overwegingen, die een algemene strekking hebben, in dit geval niet van toepassing zijn. Het hof acht die overwegingen juist en maakt die tot de zijne.
6.3
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Het hof deelt niet de opvatting van [appellant] dat de door het hof gemaakte vergelijking met artikel 6:162 BW niet opgaat. Artikel 6:162 BW geldt ook voor de overheid indien deze gebruik maakt van haar publiekrechtelijke bevoegdheden. De invulling van de daarin opgenomen open normen kan evenwel afwijken van die in het horizontale vlak, aangezien aan de overheid enerzijds op grond van de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, de wetten en de verdragen bijzondere eisen kunnen zijn gesteld, en de overheid anderzijds binnen die rechtsregels meer ruimte kan zijn geboden om op grond van nieuwe ontwikkelingen en politieke inzichten haar koers te wijzigen. Bij de attributie van publiekrechtelijke bevoegdheden geldt bovendien, dat deze in een zodanige vorm kunnen zijn gekozen, dat de overheid ze op verschillende wijze kan hanteren, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
6.4
Het hof deelt evenmin de opvatting van [appellant] dat het hof onvoldoende oog heeft gehad voor het “democratiebeginsel”. Dat de tuchtrechters regelmatig uitspraken doen over uitlatingen van advocaten, is een bekend gegeven en strookt met de bij wet aan de tuchtrechter opgedragen taak tot het houden van toezicht op de (behoorlijke) beroepsuitoefening van de advocaat. Indien daarbij de (on)duidelijkheid van de norm in verband met de vrijheid van meningsuiting in het geding is, dient dat door de tuchtrechter in zijn oordeel te worden betrokken. Bij de herziening van de Advocatenwet die op 1 januari 2015 in werking is getreden, heeft de wetgever de in artikel 46 gehanteerde betamelijkheidsnorm ook opgenomen in artikel 10a, zonder daaraan iets toe of af te doen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de wetgever geen aanleiding zag om op dit punt de geldende norm nader te specificeren waar het meningsuitingen van advocaten betreft, omdat deze norm in strijd met de Grondwet zou zijn. Dat de wetgever ter zake van meningsuitingen door ambtenaren een andere keuze heeft gemaakt, maakt dat niet anders.
6.5
Met betrekking tot het beroep van [appellant] op artikel 53 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (verder: EVRM) merkt het hof nog op dat enerzijds artikel 7 van de Grondwet op een aantal punten meer bescherming biedt dan artikel 10 van het EVRM, bijvoorbeeld doordat in de Grondwet (voor zover het de meningsuitingen van het eerste en het derde lid betreft) preventief overheidstoezicht is uitgesloten en voor repressief overheidstoezicht de grondslag in de formele wet moet liggen, maar dat artikel 10 EVRM op andere punten verder gaat (bijvoorbeeld waar het de vrijheid van nieuwsgaring betreft en waar het de opsomming van de gronden voor beperking betreft). Waar het de “open” of “gesloten” formulering van beperkingen betreft (waarop het betoog van [appellant] in het bijzonder is gericht) is er naar het voorlopig oordeel van het hof geen verschil tussen de beide artikelen.
7. Aangezien de vorderingen van [appellant] voor afwijzing gereed liggen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 september 2015;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Orde tot op heden vastgesteld op € 711,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A.V. van den Berg en M.A.F. Tan-de Sonnaville en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.