Vgl. HR 20 september 2011, NJ 2011, 607 m.nt. Borgers.
HR, 24-06-2014, nr. 13/04257
ECLI:NL:HR:2014:1518
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2014
- Zaaknummer
13/04257
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1518, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:3791, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:609, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:609, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1518, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR 81.1 RO.
Partij(en)
24 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/04257
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 augustus 2013, nummer 20/000121-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. H.M.W. Daamen en mr. B.A.M. Hendrix, beiden advocaat te Maastricht, hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2014.
Conclusie 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
HR 81.1 RO.
Nr. 13/04257
Mr. Machielse
Zitting 22 april 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 20 augustus 2013 voor: doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar. Voorts heeft het hof de vordering van een der benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering van een andere benadeelde partij is door het hof afgewezen, terwijl een derde benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk is verklaard.
2. Mr. H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt, heeft cassatie ingesteld. Mr.H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel komt met allerlei gedetailleerde klachten op tegen de bewijsvoering. Ik zal deze klachten per onderdeel bespreken voor zover zij de grenzen van de cassatieprocedure geen geweld aandoen. Alvorens tot die bespreking over te gaan geef ik hieronder de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen weer. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zal ik samengevat weergeven bij de bespreking van de klachten.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
"hij op 9 september 2011 te Herkenbosch opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet [slachtoffer] meermalen met een hard voorwerp op/tegen het hoofd geslagen en samendrukkend geweld uitgeoefend op de hals/keel van [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
De bewezenverklaring heeft het hof doen volgen door de volgende overwegingen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Daartoe is (kort en zakelijk weergegeven) het volgende aangevoerd. Er is onvoldoende bewijs voorhanden om aan te nemen dat [slachtoffer], die op 9 september 2011 om 14.00 uur bij verdachte was, op dat moment om het leven is gekomen is en voor het laatst levend is gezien door verdachte, nu de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] [slachtoffer] daarna nog in leven hebben gezien.
Tevens is er onvoldoende bewijs voor de conclusie dat het bloed van [slachtoffer] op 9 september 2011 tussen 14.00 uur en 20.00 uur in de woning van verdachte is terechtgekomen. [betrokkene 1] heeft verklaard over de werkzaamheden die aan de houten vloer zijn verricht, maar dat komt niet overeen met de bevindingen (met name wat betreft het aantal op de vloerplanken aangebrachte laklagen) van de verfdeskundige. Haar verklaringen kunnen dan ook niet tot het bewijs dienen ten aanzien van het tijdstip waarop het bloed op de vloer terecht is gekomen, terwijl enig steunbewijs ontbreekt. Bovendien vertoont het onderzoek naar de vloerplanken lacunes, nu onder meer van de vloerplanken 16b en 22b niet duidelijk is op welke plaats deze zijn aangetroffen of verwijderd, terwijl deze wel door het NFI zijn onderzocht.
Het staat voorts niet vast op welk moment het lichaam van [slachtoffer] in het maïsveld is begraven, laat staan dat verdachte dat heeft gedaan. Immers, op 15 en 28 september 2011 zijn door de politie luchtfoto's gemaakt van het maïsveld, op welke foto's verstoringen in het maïsveld zijn waar te nemen. Was wel nader onderzoek gedaan naar die verstoringen, dan had op dat moment kunnen worden vastgesteld of het lichaam van [slachtoffer] daar lag begraven. Nu dat niet is gebeurd kan niet worden aangenomen dat [slachtoffer] op 9 september 2011 in het maïsveld begraven lag. Bovendien kan verdachte op 9 september 2011 tussen 14.00 uur en 20.00 uur nooit alle handelingen hebben verricht die hem worden toegedicht.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat bloed van [slachtoffer] is aangetroffen in de woning van verdachte. Meer specifiek gaat het om bloedsporen die zijn aangetroffen op geschuurde vloerplanken van de woonkamervloer, onder de laklaag van de planken. De eerste vraag die moet worden beantwoord is, op welk moment deze bloedsporen door [slachtoffer] zijn achtergelaten op de vloerplanken in de woning van verdachte.
Daarbij is ten eerste van belang dat volgens verdachte en [betrokkene 1], zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, verdachte op woensdag 7 september 2011 is begonnen met de schuurwerkzaamheden aan de woonkamervloer.
Niet is gebleken dat [slachtoffer] op woensdag 7 september 2011, op donderdag 8 september 2011 of op vrijdag 9 september 2011 vóór 13.53 uur bij verdachte is geweest. Het hof leidt hieruit af dat het bloed van [slachtoffer] niet vóór 9 september 2011 om 13.53 uur op de vloer terecht kan zijn gekomen.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat zij op vrijdag 9 september 2011, omstreeks 20.00 uur, thuis kwam in de woning aan de [a-straat 1]. Verdachte was klaar met het schuren van het rechtergedeelte van de woonkamervloer en op de vloer was nog geen beits aangebracht.
Verdachte heeft het rechtergedeelte van de woonkamervloer op zaterdag 10 september 2011 gelakt, aldus [betrokkene 1]. Volgens verdachte en [betrokkene 1] waren de werkzaamheden aan de woonkamervloer maandag 12 september 2011 of dinsdag 13 september 2011 afgerond, zodat het bloed van [slachtoffer] naar het oordeel van het hof daarvoor op de vloer moet zijn terechtgekomen.
Uit de verklaring van [getuige 5] volgt dat [slachtoffer] hem op 9 september 2011 om 13.53 uur nog heeft gebeld met de mededeling dat hij naar de woning van verdachte ging en dat [slachtoffer] hem, [getuige 5], na dat bezoek zou bellen, hetgeen nooit is gebeurd.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] op vrijdag 9 september 2011 om 14.00 uur bij hem is geweest.
De raadsman heeft betoogd dat het niet verdachte was die [slachtoffer] voor het laatst in leven heeft gezien, maar de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], nu zij [slachtoffer] ofwel zijn auto, op 9 september 2011 tussen 14.00 en 15.00 uur, ofwel omstreeks 15.00 uur, voorbij hebben zien rijden in het park aan de [a-straat 1] te Herkenbosch.
Aan de raadsman moet worden toegegeven dat [getuige 1] aanvankelijk vrij stellig bij de politie heeft verklaard (op 14 september 2011; dossierpagina's 1282 en 1283), dat hij [slachtoffer] op 9 september 2011 omstreeks 14.53 uur in zijn auto voorbij zag rijden. Op 15 september 2011 is [getuige 1] op die verklaring echter teruggekomen, aangezien hij er niet zeker van was dat hij [slachtoffer] daadwerkelijk had gezien als bestuurder van de auto. Ter terechtzitting in hoger beroep is [getuige 1] meermalen gevraagd te verduidelijken waarom hij op zijn aanvankelijk afgelegde verklaring was teruggekomen, waarop hij verklaarde (proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 juni 2013, pagina 7):
"Ik zag de auto van [slachtoffer] voorbij komen en ik ging er vanuit dat het [slachtoffer] was die erin zat. Ik ben gaan nadenken en kwam tot de conclusie dat ik hem niet kon hebben gezien, omdat ik bij een andere auto die even daarna langskwam eveneens niet heb kunnen zien wie de bestuurder was.
(...) Het is zo dat ik de auto van [slachtoffer] heb zien rijden, dat ik aanvankelijk dacht dat [slachtoffer] de bestuurder moet zijn geweest, maar dat ik dat eigenlijk niet kan hebben gezien, zodat het een conclusie van mij is geweest in plaats van mijn eigen waarneming."
De getuigen [getuige 3] en [getuige 2] hebben eveneens een verklaring afgelegd over het feit dat zij de auto van [slachtoffer] op 9 september 2011 omstreeks 15.00 uur voorbij hebben zien rijden. In haar verhoor is [getuige 3] gewezen op haar aanvankelijk afgelegde verklaring, inhoudende (dossierpagina 1739):
"Ik [getuige 3] heb op vrijdag 9 september 2011 tussen 14.00 en 15.00 uur de auto van [slachtoffer] gezien. In eerste instantie dacht ik dat ik hem er ook in zag maar nu ik er beter en langer over nagedacht heb, twijfel ik wel."
Vervolgens werd [getuige 3] gevraagd naar de reden van haar twijfels, waarop zij verklaarde:
"Ik zag die auto en dacht, dat is [slachtoffer]. Dat is het eerste wat je denkt. Je neemt aan dat [slachtoffer] in die auto zit. Maar ik weet niet wie er in zat. (...) Ik kon het niet zien."
Uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het verhoor van [getuige 2] blijkt (dossierpagina 1745):
"(...) Getuige gaf aan dat het voor hem duidelijk was dat dit de auto van [slachtoffer] betrof.
Getuige gaf aan dat hij niet kon zien wie en hoeveel personen er in die auto zaten. Hij keek als het ware de auto achterna. Hij keek door de achterruit."
De raadsman heeft gesuggereerd dat getuige [getuige 2] [slachtoffer] voorbij zag rijden in zijn auto, maar zoals uit het proces-verbaal en met name voorgaand citaat blijkt, is dat geenszins het geval.
Als laatste blijkt uit het proces-verbaal bevindingen met betrekking tot het verhoor van getuige Schoonheim het volgende (dossierpagina 1732):
"[getuige 4] was al in het buurtonderzoek benaderd (...) en had toen verklaard dat hij (...) op 9 september 2011 omstreeks 15.00 uur, de auto van [slachtoffer] voorbij heeft zien rijden."
Naar het oordeel van het hof blijkt evenmin uit deze verklaring dat [slachtoffer] is gezien als bestuurder van zijn auto.
Het hof is gebleken dat alleen de getuigen [getuige 1] en [getuige 3] aanvankelijk hebben verklaard dat zij [slachtoffer] op 9 september 2011 omstreeks 15.00 uur voorbij hebben zien rijden in zijn auto. Zij zijn op die verklaring echter teruggekomen in een latere verklaring en hebben dat ook uitgelegd. Naar het oordeel van het hof is hun uitleg afdoende en aannemelijk. Het hof acht goed voorstelbaar dat, als in een kort moment en zonder te stoppen de auto voorbij rijdt van een de waarnemer bekende persoon, diens eerste gedachte zal zijn dat deze persoon ook de bestuurder van die auto zal zijn geweest, zoals [getuige 1] en [getuige 3] dat aanvankelijk ook zelf verklaarden. Dit was echter hun conclusie cq. aanname, die niet was gestoeld op hun eigen waarneming.
Op grond van de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 1] kan naar het oordeel van het hof daarom alleen worden gesteld dat zij de auto van [slachtoffer] hebben gezien, maar zeker niet dat zij [slachtoffer] op 9 september 2011 omstreeks 15.00 uur nog in leven hebben gezien, zoals de raadsman heeft betoogd.
Tussenconclusie:
Op grond van het voorgaande concludeert het hof ten eerste dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] voor het laatst in leven heeft gezien op 9 september 2011 en voorts dat het bloed van [slachtoffer] op vrijdag 9 september 2011 tussen 13.53 uur (het moment van het telefonisch contact van [slachtoffer] met [getuige 5]) en 20.00 uur (het moment waarop [betrokkene 1] thuis kwam) op de woonkamervloer in de woning van verdachte moet zijn terecht gekomen.
Met betrekking tot het onderzoek naar de aangetroffen bloedsporen op de woonkamervloer in de woning van verdachte overweegt het hof het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op verschillende vloerplanken afkomstig uit de woning van verdachte bloedsporen zijn aangetroffen, bloed dat hoogst waarschijnlijk van [slachtoffer] afkomstig is. De stelling van de raadsman dat uiteindelijk slechts op een plank (12a) bloed is aangetroffen dat is terug te voeren op [slachtoffer], wordt derhalve weersproken door de bewijsmiddelen.
Onduidelijkheid is blijven bestaan over de vraag of het bloed onder één of onder twee Iaklagen is aangetroffen. Naar het oordeel van het hof behoeft deze vraag echter geen beantwoording, omdat doorslaggevend is dat het bloed werd aangetroffen onder de lak. Het moet naar het oordeel van het hof derhalve op de vloer terecht zijn gekomen tussen het oment, waarop deze is geschuurd, en het moment waarop de (eerste) laklaag werd aangebracht; het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat dit laatste uiterlijk in de middag van 10 september 2011 is gebeurd. Een en ander correspondeert met de eerder vermelde bevinding van het hof, dat het bloed op vrijdag 9 september 2011 tussen 13.53 uur (het moment van het telefonisch contact van [slachtoffer] met [getuige 5]) en 20.00 uur (het moment waarop [betrokkene 1] thuis kwam) op de vloer is terechtgekomen.
De raadsman heeft betoogd dat van de negen vloerplanken, die bij de woning van verdachte onder de carport zijn aangetroffen, niet vast staat dat deze afkomstig zijn uit de vloer in de woonkamer van de woning. Het relaas van de verbalisanten daaromtrent, inhoudende dat de negen planken teruggeplaatst konden worden, onder andere op basis van de spijkergaten, is onvoldoende. Voorts staat niet vast waar de planken genummerd als 16b en 22b zijn aangetroffen of verwijderd.
Het hof overweegt daaromtrent dat verdachte en [betrokkene 1] zelf hebben verklaard, dat verdachte negen vloerplanken in de woonkamer heeft vervangen en dat hij deze had opgeslagen in de carport. Bovendien hebben ook de verbalisanten die de planken hebben aangetroffen, gerelateerd dat deze konden worden teruggeplaatst in de woonkamervloer. Het hof heeft geen enkele reden te twijfelen aan dit relaas. Op grond van het voorgaande moet naar het oordeel van het hof dan ook worden aangenomen dat de negen planken afkomstig waren uit de woonkamervloer.
Gelet op eerder genoemde conclusie dat het bloed van [slachtoffer] op vrijdag 9 september 2011 tussen 13.53 uur en 20.00 uur op de woonkamervloer in de woning van verdachte moet zijn terechtgekomen, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of dat bloed kan worden verklaard uit het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel en, zo dat het geval is, door wie dat letsel is toegebracht.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer], als gevolg van het tegen hem toegepaste geweld en het daarbij aan hem toegebrachte letsel, fors bloedverlies moet hebben geleden.
Dat blijkt naar het oordeel van het hof ook uit de spreiding van de aangetroffen bloedsporen op de woonkamervloer en het bloedspoor dat op een steen onder één van de vloerplanken is aangetroffen. Op grond van het voorgaande gaat het hof er vanuit dat het bloed - dat op 9 september 2011 tussen 13.53 uur en 20.00 uur op de woonkamervloer is terechtgekomen - moet worden verklaard uit het bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] geconstateerde letsel.
Indien daarvoor een andere verklaring was te geven, had die door de verdachte moeten kunnen worden verstrekt. Hij heeft dit niet gedaan.
Vastgesteld moet worden dat [slachtoffer], als gevolg van het hem toegebrachte letsel, snel het bewustzijn heeft verloren. Het hof acht het dan ook uitgesloten dat [slachtoffer] op eigen kracht de woning van verdachte heeft kunnen verlaten.
Het hof concludeert dat [slachtoffer] op 9 september 2011 tussen 13.53 uur en 20.00 uur in de woonkamer van perceel [a-straat 1] om het leven is gebracht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting of het procesdossier is het hof niet gebleken dat een andere persoon dan verdachte op 9 september 2011 tussen 13.53 uur en 20.00 uur in de woning van verdachte is geweest. Het hof acht hoogst onaannemelijk dat dit het geval zou kunnen zijn geweest zonder dat de verdachte - derden maakten volgens [betrokkene 1] van de huissleutels van verdachtes woning geen gebruik - hïervan op de hoogte was. Nu verdächte zelf over een derde niet heeft gesproken, sluit het hof deze mogelijkheid uit. Het lichaam van [slachtoffer] is op korte afstand van de woning van verdachte begraven in het maïsveld.
Bovendien blijkt van een duidelijke aanleiding voor de gewelddadigheden, aangezien verdachte en [slachtoffer] een financieel conflict hadden en [slachtoffer] daar erg mee zat. [slachtoffer] had om die reden ook een afspraak gemaakt met verdachte op 9 september 2011 om 14.00 uur en hij is daadwerkelijk op dat moment bij verdachte geweest.
Op grond van het voorgaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat verdachte op 9 september 2011 het fatale letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht. Gelet op de aard van het geconstateerde letsel moet worden geconcludeerd dat verdachte dit letsel ook opzettelijk heeft toegebracht.
De raadsman heeft betoogd dat ten onrechte geen nader onderzoek is verricht naar de op 15 en 28 september 2011 door de politie gemaakte luchtfoto's, terwijl daarop duidelijk is waar te nemen dat zich verstoringen in het maïsveld bevinden. Ware dat wel zo geweest, dan had vastgestaan of het lichaam ten tijde van het maken van die opnamen al in het maïsveld begraven lag. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat het lichaam van [slachtoffer] al op 9 september 2011 in het maïsveld begraven lag.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat het op basis van de genomen luchtfoto's, waarop ook volgens het hof duidelijke verstoringen in het maïsveld zijn waar te nemen, was aangewezen op of kort na 28 september 2011 nader onderzoek te doen in het maïsveld. Wat daar ook van zij, zoals uit vorenstaande conclusie van het hof blijkt kan het niet anders dan dat verdachte [slachtoffer] op 9 september 2011 om het leven heeft gebracht en vervolgens op enig moment heeft begraven in het maïsveld.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat het onmogelijk is dat verdachte in een tijdsbestek van vier uren de doodslag heeft gepleegd, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen en de vloer heeft geschuurd, voordat [betrokkene 1] om 20.00 uur thuis kwam terwijl verdachte tussendoor omstreeks 17.00 à 17.30 uur ook nog bij [getuige 5] langs is geweest en dat bezoek, naar de raadsman aanneemt, een uur tot anderhalf uur heeft geduurd.
Het hof overweegt ten eerste dat het bezoek van verdachte aan [getuige 5] en [betrokkene 2] (op 9 september 2011 omstreeks 17.00 uur) volgens de verklaring van [getuige 5] zelf ongeveer een halfuurtje heeft geduurd. De stelling van de raadsman, dat uit de door [betrokkene 2] ter terechtzitting van het hof op 25 juni 2013 afgelegde verklaring blijkt dat het bezoek van verdachte veel langer heeft geduurd dan een half uur (zoals [getuige 5] verklaarde), te weten de tijd die nodig is om te koken en af te wassen zoals [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, volgt het hof niet. Immers, uit de enkele mededeling 'Ik heb afgewassen en gekookt, dus ik heb niet de hele tijd bij het gesprek tussen [betrokkene 1] en [getuige 1] gezeten' - waaruit naar het oordeel van het hof niet blijkt of [betrokkene 2] al bezig was met die bezigheden en evenmin of die waren afgerond voordat verdachte vertrok - kan niet worden afgeleid dat het bezoek veel langer heeft geduurd dan een halfuur, zoals [getuige 5] heeft verklaard.
Verder overweegt het hof dat uit het dossier niet duidelijk naar voren komt wat precies is gebeurd na 9 september 2011 te 14.00 uur. Het hof is - gelijk evenoverwogen - van oordeel dat uit de bewijsmiddelen alsmede vorenstaande bewijsoverwegingen de conclusie kan worden getrokken dat [slachtoffer] op 9 september 2011 om het leven is gebracht. Over de precieze gang van zaken omtrent het verbergen van diens lichaam blijkt niets. Geenszins kan worden uitgesloten dat dit pas na 20.00 uur, het moment waarop [betrokkene 1] thuis kwam, is gebeurd.
Tevens heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van [getuige 5] inhoudende dat verdachte op 9 september 2011 bleek, bezweet en benauwd bij hem op bezoek kwam, geen steun kan bieden aan de stelling dat verdachte kort voor het bezoek aan [getuige 5] daarvoor een forse inspanning moet hebben verricht. Immers, zowel [getuige 5] als zijn echtgenote [betrokkene 2] was dit opgevallen, maar het is vreemd dat zij niet hebben gevraagd wat daarvan de reden was, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat uit de verklaringen van [getuige 5] en [betrokkene 2] kan worden afgeleid, dat het hen opviel dat verdachte bezweet en bleek binnen kwam en dat het erop leek alsof hij zojuist een zware inspanning had verricht. Dit is een waarneming van beiden geweest en naar het oordeel van het hof doet aan die waarneming niet af dat [getuige 5] noch [betrokkene 2] aan verdachte heeft gevraagd wat daarvan de reden was. Dat de verklaring van [getuige 5] is beïnvloed door alle verhalen die de ronde deden (doen), zoals de raadsman heeft gesteld, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Volledigheidshalve merkt het hof nog het volgende op. De overgelegde pleitnota bevat een kopje 'contra-argumenten'. Tekst is onder dit kopje echter niet gegeven en ook niet uitgesproken. De verdediging heeft echter, toen zij de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie inriep, wel gewezen op een contra-argument, namelijk dat noch in de auto van het slachtoffer, noch in diens graf iets is aangetroffen dat aan de verdachte kon worden gerelateerd. Gelet op het hierboven besproken bewijs is het hof echter van oordeel dat aan dit contra-argument geen betekenis kan worden gehecht.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op [slachtoffer], gepleegd op 9 september 2011.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen."
3.3. Het eerste onderdeel van het eerste middel heeft betrekking op het tijdstip van overlijden van het slachtoffer. Het hof heeft dit tijdstip afgeleid uit het laatste teken van leven dat het slachtoffer heeft gegeven, te weten het telefoongesprek dat het slachtoffer met [getuige 5] voerde op vrijdag 9 september 2011 om 13:53 en het tijdstip waarop de vriendin van verdachte, [betrokkene 1], die avond thuiskwam, te weten om 20:00. Dat laatste tijdstip is van belang omdat bloed van het slachtoffer is aangetroffen op de geschuurde vloer in de woonkamer van de woning van verdachte, maar onder de daarop aangebrachte laklaag. Op 9 september 2011 was om 20:00 de vloer al wel geschuurd maar nog niet gelakt. Dat is op zaterdag 10 september 2011 gebeurd. De steller van het middel voert aan dat het bloed dus ook op de vloer kan zijn terechtgekomen na vrijdag 9 september 2011 om 20:00, en voor zaterdagmiddag 10 september 2011.
3.4. Uit bewijsmiddel 2 is af te leiden dat [slachtoffer] op vrijdagavond 9 september 2011 met zijn vriendin heeft afgesproken maar niet is komen opdagen en dat hij bovendien niet bij zijn broer is verschenen die hij ook die vrijdagavond nog zou zien. Bewijsmiddel 3 geeft weer dat [slachtoffer] op 8 september 2011 een telefoongesprek heeft gevoerd met de persoon van wie hij nog geld kreeg en dat [slachtoffer] tegen die persoon zei dat hij wilde afspreken voor vrijdag 9 september 2011 om 14:00. Ook uit bewijsmiddel 4 blijkt dat [slachtoffer] met zijn debiteur had afgesproken voor 9 september 2011 om 14:00. Bewijsmiddel 5 houdt de verklaring in van getuige [getuige 5] waarin deze zegt dat hij nog op vrijdag 9 september 2011 om 13:53 telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer. Het slachtoffer was toen op het adres [a-straat 2] en zou om 14:00 een afspraak hebben ten huize van verdachte, op [1]. [slachtoffer] beloofde om deze getuige terug te bellen zo gauw hij wat meer wist, maar dat is nooit gebeurd. [getuige 5] heeft dit alles ook aan zijn vriendin [betrokkene 2] medegedeeld (bewijsmiddel 6). [betrokkene 2] heeft de auto van [slachtoffer] op 9 september 2011 om 14:15 voor de woning van verdachte geparkeerd zien staan (bewijsmiddel 7).
[getuige 5] verklaart in bewijsmiddel 18 dat verdachte hem op vrijdag 9 september 2011 om 15:15 heeft gebeld en heeft gezegd dat [slachtoffer] bij hem was geweest. Om 1700 uur is verdachte bij [getuige 5] geweest. Hij zag er bleek uit, was benauwd en bezweet. Hij is een half uurtje gebleven (bewijsmiddel 18). De vriendin van [getuige 5], [betrokkene 2], heeft bevestigd dat de verdachte zeer bezweet binnenkwam en er bleek uitzag (bewijsmiddel 19).
[betrokkene 1], de vriendin van verdachte, zag toen ze thuiskwam op 9 september 2011, 's avonds om 20:00, dat de rechterkant van de vloer in de woonkamer was geschuurd (bewijsmiddel 22). Zij heeft aan de vloer niets gezien, behalve dat de rechterkant was geschuurd (bewijsmiddel 24). Op zaterdagmiddag 10 september 2011 is verdachte begonnen om de eerste beitslaag aan te brengen op dat geschuurde gedeelte (bewijsmiddel 23). Eind oktober 2011 heeft verdachte oude vloerplanken vervangen op verzoek van zijn vriendin (bewijsmiddel 23).
Onderzoek met gespecialiseerde speurhonden op 1 november 2011 in de woning van verdachte gaf aanwijzingen van menselijke resten op of in de vloer, op een plaats waar een deel van de vloer vervangen leek te zijn (bewijsmiddel 25). Negen vloerplanken bleken te zijn vervangen. Deze zijn nog aangetroffen. Nader chemisch onderzoek wees op de aanwezigheid van bloed aan de vloer. Verbalisanten hebben de vloerplanken plank voor plank afgebroken en nog meer bloedresten gevonden, evenals op stukken vloerdelen die voor de open haard bestemd waren. (bewijsmiddel 26). DNA-onderzoek had als resultaat dat de kans dat dit bloed van iemand anders dan van [slachtoffer] afkomstig zou zijn kleiner was dan één op 1 miljard (bewijsmiddel 27). Op de vervangen en aangetroffen vloerplanken zijn sporen aangetroffen onder de laklaag, van welke sporen door het NFI is vastgesteld dat het bloedsporen betreft, waarvan de kans dat deze afkomstig zijn van een ander dan van [slachtoffer] minder is dan één op 1 miljard (bewijsmiddelen 28 tot en met 34).
Op 16 november 2011 is in een omgeploegd maïsveld ten zuiden van de tuin van de woning van verdachte, en wel op een afstand van 4 m van die tuin, het stoffelijk overschot van [slachtoffer] gevonden (bewijsmiddelen 10, 11, 12). Het stoffelijk overschot van het slachtoffer vertoonde sporen van minstens tweemaal toegepast heftig uitwendig inwerkend botsend geweld op het hoofd met breuklijnen van de schedel en de schedelbasis. Op het gezicht van het slachtoffer is een dikke laag zwart materiaal aangetroffen dat postmortaal veranderd bloed leek. In de beide gehoorgangen bevond zich dezelfde substantie. De inwendige halsslagader in de schedelbasis is gescheurd. Tevens zijn er sporen aangetroffen van bij leven opgelopen geweld op de hals (bewijsmiddel 15). Een aanvullend rapport van het NFI geeft als bevinding dat er meerdere letsels zijn aangetroffen waaruit fors uitwendig bloedverlies is opgetreden. De huidverscheuringen en schedelbreuken zijn daarvoor verantwoordelijk, maar ook de verscheuring van de inwendige halsslagader in de schedelbasis, waardoor bloed onder meer via mond, neus en oren zal zijn vrijgekomen. Overigens is geen precieze inschatting te maken van het bloedverlies omdat daarvoor te veel onzekerheid bestaat over het moment van het intreden van de dood (bewijsmiddel 16).
3.5. Vrijdagmiddag, 9 september 2011, om 13:53 was het slachtoffer nog in leven. Dezelfde avond had hij afspraken die hij, tegen zijn gewoonte in (bewijsmiddel 2) niet nakwam. Op die vrijdag had het slachtoffer om 14:00 uur een afspraak met verdachte. Verdachte heeft dat ook erkend (bewijsmiddel 8). Het hof heeft gemotiveerd weerlegd dat anderen na verdachte het slachtoffer nog in leven hebben gezien. Er is bloed aangetroffen van het slachtoffer in, op en onder de vloer van verdachtes woning en op planken die daarna zijn vervangen. Vast staat voorts dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer is begraven in het maisveld dat grenst aan de tuin van verdachte. Alternatieve scenario's met een begin van waarschijnlijkheid heeft de verdediging niet kunnen voorstellen. Dat [betrokkene 1] bij terugkeer op vrijdag 9 september 2011 om 20:00 niets bijzonders aan de vloer heeft gezien zegt niet zoveel omdat, als verdachte het slachtoffer eerder die middag om het leven zou hebben gebracht, hij nog gelegenheid heeft gehad de bewijzen van zijn daad weg te maken, bijvoorbeeld door nogmaals de schuurmachine te hanteren.
3.6. Het hof heeft uit deze gegevens de conclusie getrokken dat het slachtoffer inderdaad tussen 13:53 en 20:00 op 9 september 2011 moet zijn overleden. Deze conclusie is niet onbegrijpelijk. Hetgeen de verdediging daartegen in heeft gebracht is vaag, hypothetisch en zelfs niet provisorisch onderbouwd. Als het bloed van het slachtoffer immers al vóór 9 september 2011 op de vloer van verdachtes woning terecht moet zijn gekomen had het voor de hand gelegen als verdachte of zijn vriendin daarover een plausibele verklaring had afgelegd. Het had dan ook voor de hand gelegen als de vriendin van het slachtoffer daarover zou hebben verklaard. Gezien het feit dat er zelfs bloed onder de vloer is aangetroffen kan de verwonding van het slachtoffer immers niet zomaar een schrammetje zijn geweest van een paar dagen eerder, dat een paar spatjes bloed op de vloer deed belanden, maar zal minstens een pleister zijn gevraagd om de wond te verzorgen. Zulke verklaringen ontbreken, waardoor ook de pleitnota van hoger beroep niet verder komt dan het debiteren van zeer algemeen gestelde hypothesen. Zeker zo sterk is de behoefte aan zo een verklaring van verdachte wanneer, zoals de steller van het middel kennelijk suggereert, het slachtoffer na 9 september 2011 om het leven is gebracht.
3.7. Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat niet is vastgesteld wie de auto van het slachtoffer op 9 september 2011 omstreeks 1500 uur heeft bestuurd, maar als [slachtoffer] de woning van verdachte op dat tijdstip ongedeerd zou hebben verlaten mocht redelijkerwijs worden verwacht dat hij volgens afspraak met [getuige 5] of met zijn eigen vriendin contact zou hebben opgenomen. Dat is evenwel niet gebeurd. Dat maakt zo een toedracht al zeer onaannemelijk, temeer omdat dan het slachtoffer ergens onderweg door een derde zou moeten zijn onderschept, om het leven gebracht en vervolgens in het maisveld achter verdachtes woning zijn begraven. De vraagtekens bij het aantreffen van het bloed in verdachtes woning blijven dan naar mijn mening nog recht overeind.
De door de steller van het middel geopperde mogelijkheid dat het bloed van [slachtoffer] eerst op zaterdagochtend 10 september 2011 op de vloer is terechtgekomen grenst aan het ongerijmde. [slachtoffer] zou dan immers al contact moeten hebben opgenomen met zijn vriendin, met zijn broer en met [getuige 5] en zou de volgende dag moeten zijn teruggekeerd in de woning van verdachte en dat alles zonder dat verdachte, zijn vriendin, omwonenden, familie of vrienden dat zouden hebben bemerkt of daarvan zouden zijn verwittigd.
3.8. Het middel komt ook op tegen de aanname van het hof dat het slachtoffer als gevolg van het toegepaste geweld en het opgelopen letsel fors bloedverlies moet hebben geleden. Dit oordeel wordt volgens het middel niet gedragen door de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Deze kritiek is evenwel gepareerd in de bewijsconstructie, nu het hof erop heeft gewezen dat volgens de rapporten van het NFI fors uitwendig bloedverlies bij het slachtoffer is opgetreden, hetgeen wordt bevestigd door de staat waarin het stoffelijk overschot is aangetroffen. Ik wijs in dat verband nog op de verklaring van de lagen zwarte substantie over het gezicht en in de gehoorgangen van het slachtoffer.
3.9. Dat verdachte bij het bezoek aan de woning van [getuige 5] bleek, benauwd en bezweet is geweest mag hem volgens de steller van het middel ook niet tot nadeel strekken, omdat de toestand waarin verdachte verkeerde zou kunnen worden verklaard door het feit dat hij de gehele vrijdagmiddag bezig is geweest met het schuren van de vloer. Het hof heeft evenwel klaarblijkelijk gemeend dat de toestand van verdachte zodanig buitengewoon was en ook voor [getuige 5] en [betrokkene 2] zo opvallend, dat deze toestand waarschijnlijker is veroorzaakt door alle activiteiten van verdachte rondom de levensberoving van het slachtoffer, het wegmaken van de bloedsporen en het wegwerken van de stoffelijk overschot, dan door het enkel schuren van de helft van de vloer.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt over de opgelegde straf. Het hof heeft daarbij mee laten wegen dat verdachte het lichaam van het slachtoffer in het maisveld zou hebben begraven. Maar hoe en wanneer het lichaam van het slachtoffer in het maisveld is terechtgekomen heeft het hof niet kunnen vaststellen. Omdat ter terechtzitting niet ter sprake is gebracht dat het verdachte is geweest die het stoffelijk overschot van het slachtoffer in het maisveld heeft begraven had het hof bij de strafmotivering op die omstandigheid geen acht mogen slaan. De steller van het middel wijst erop dat aan het hof is voorgehouden dat ruim voordat het stoffelijk overschot is gevonden onder meer met speurhonden onderzoek is gedaan in het maisveld zonder dat iets is opgemerkt. Luchtfoto's hebben wel een verstoring in het maisveld aangetoond, maar daarop is geen nader onderzoek gevolgd. Aan verdachte kan daarom niet worden aangerekend dat het stoffelijk overschot pas in november is teruggevonden. Het hof heeft bovendien de mogelijkheid openlaten dat een ander dan verdachte het stoffelijk overschot in het maisveld heeft begraven en dat verdachte daarvan niet op de hoogte is geweest.
4.2. Het hof heeft de opgelegde straf onder meer aldus gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft op 9 september 2011, in zijn woning, op zeer gewelddadige wijze een einde gemaakt aan het leven van de 30-jarige [slachtoffer], een man die midden in het leven stond. Vervolgens heeft verdachte het ontzielde lichaam van [slachtoffer] begraven in het maïsveld achter zijn woning. De grafkuil met daarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] werd echter pas op 16 november 2011 bij toeval aangetroffen, hetgeen ervoor heeft gezorgd dat de nabestaanden van [slachtoffer] gedurende een periode van ruim twee maanden in onzekerheid hebben moeten leven over de vraag of [slachtoffer] nog in leven was.
Anders dan de advocaat-generaal en anders dan de rechtbank is het hof van oordeel, dat de verdachte niet mag worden verweten dat hij ter terechtzitting gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te zwijgen, ook al heeft dit er toe geleid dat de nabestaanden van het slachtoffer tot op de dag van vandaag in onzekerheid zijn blijven verkeren over wat zich precies heeft afgespeeld. Het hof rekent het de verdachte daarentegen wel, in strafverzwarende zin, aan dat hij het lijk van zijn slachtoffer in een maïsveld heeft begraven, waardoor het pas geruime tijd later kon worden teruggevonden.
(...)"
4.3. Ik stel voorop dat het feit dat het maisveld niet eerder is onderzocht, hoewel daar wel aanleiding toe bestond gelet op hetgeen de luchtfoto's weergaven en op de signalen die de speurhonden hadden afgegeven - maar welke overigens niet tot nader onderzoek hebben geleid - er niet aan af doet dat het de bedoeling moet zijn geweest van degene die het stoffelijk overschot van het slachtoffer in het maisveld heeft begraven om dat stoffelijk overschot en de gevolgen van zijn daad voor anderen te verbergen en dat de dader niet in zijn voordeel kan aanvoeren dat anderen maar beter hadden moeten zoeken en dat dan de nabestaanden niet zo lang in onzekerheid zouden hebben verkeerd. Nemo auditur propriam turpitudinem allegans.
4.4. Van een tegenstrijdigheid tussen de strafmotivering en een enkel onderdeel van de bewijsoverwegingen in het arrest is naar mijn oordeel geen sprake. Dat het verdachte moet zijn geweest die het stoffelijk overschot in het maisveld heeft begraven is niet een omstandigheid die ter terechtzitting aan de orde moet zijn gesteld, maar een conclusie die het hof uit het onderzoek ter terechtzitting heeft getrokken en heeft kunnen trekken, op gelijke voet als het hof tot de slotsom is kunnen komen dat het verdachte is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De gegevens waarop deze slotsom is gebaseerd zijn ter terechtzitting aan de orde gesteld.1.Ter terechtzitting van het hof van 25 juni 2013 heeft de voorzitter de inhoud van het dossier samengevat. Op 6 augustus 2013 heeft de voorzitter nog nagekomen stukken vermeld. Ten overvloede vermeld ik in verband met artikel 417 lid 1 Sv dat de voorzitter van de rechtbank ter terechtzitting van 5 oktober 2012 ook de inhoud van de stukken heeft medegedeeld. Het hof heeft geen gebruik gemaakt van informatie die aan de verdediging niet bekend was.2.Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof afgeleid dat het lichaam bij toeval op 16 november 2011 in het omgeploegde maisveld is aangetroffen. Het hof heeft, anders dan de steller van het middel betoogt, evenmin in het midden gelaten wie het stoffelijk overschot in het maisveld heeft begraven. Ik citeer nogmaals uit de bewijsoverwegingen in het arrest:
"Wat daar ook van zij, zoals uit vorenstaande conclusie van het hof blijkt kan het niet anders dan dat verdachte [slachtoffer] op 9 september 2011 om het leven heeft gebracht en vervolgens op enig moment heeft begraven in het maïsveld."
In zoverre mist het middel dus feitelijke grondslag.
4.5. Er is niets wat wijst op tussenkomst van een derde, zodat het hof met een zo een speculatieve stelling geen rekening hoefde te houden. Dat er geen details bekend zijn geworden over de precieze gang van zaken omtrent het verbergen van het lichaam van het slachtoffer staat er niet aan in de weg dat het hof heeft kunnen aannemen dat het verdachte is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht en zich heeft ontdaan van het stoffelijk overschot door dat in het maisveld te begraven, en dat de onzekerheid waarin de nabestaanden van het slachtoffer sinds 9 september 2011 hebben verkeerd aan verdachte in rekening kan worden gebracht.
Ook dit middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1. Het derde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]. De steller van het middel wijst naar de pleitnota van hoger beroep, waarin is betoogd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en niet eenvoudig is vast te stellen, zodat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Daaraan heeft de advocaat in hoger beroep nog toegevoegd dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar opkomend voordeel. In zijn motivering van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof doen blijken dat een onderzoek naar de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zal opleveren, maar desondanks wijst het hof die vordering toe. Dat is tegenstrijdig en onbegrijpelijk. Omdat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verbonden is aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij is ook de motivering van deze maatregel ontoereikend.
5.2. In zijn arrest heeft het hof te dier zake het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 8.951,63 (opmerking hof: bij optelling van de verschillende opgegeven schadeposten is het hof gebleken dat het totaalbedrag EUR 8.915,63 moet zijn, zodat het hof van dat bedrag uit zal gaan) een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
[benadeelde partij] heeft ten eerste vergoeding gevorderd van de kosten voor de uitvaart van [slachtoffer]. Gelet op het bepaalde in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering alsmede de omstandigheid dat het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade is toegebracht, is de vordering voor dat deel toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Voorts heeft de benadeelde partij vergoeding gevorderd van de kosten van het verzoek instelling afwezigheidsbewind (EUR 71,-) en telefoonkosten (EUR 300,-). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze kosten, gelet op het bepaalde in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering niet voor vergoeding in aanmerking komen, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting van eventueel opkomend voordeel, zoals uitkeringen uit een begrafenisverzekering of uit een levens(risico)verzekering(en), niet is gebleken, zodat dat niet in de schadeberekening kan worden meegenomen. Bovendien zou onderzoek daarnaar een onevenredige belasting van het strafproces opleveren."
5.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 6 augustus 2013 heeft de advocaat van verdachte het woord gevoerd overeenkomstig een pleitnota. In die pleitnota wordt op bladzijde 36 de vordering van de benadeelde partij besproken zoals in de cassatieschriftuur is weergegeven. Op de pleitnota heeft de advocaat echter nog correcties en aanvullingen aangebracht. Het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 6 augustus 2013 houdt in dat de advocaat heeft verklaard:
"In plaats van pagina 36:
Ik sluit mij aan bij de beslissing van de rechtbank. Ik meen echter dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar opkomend voordeel."
De rechtbank had de vordering van [benadeelde partij] tot hetzelfde bedrag toegewezen als het hof heeft gedaan.
5.4. Primair ben ik van oordeel dat het onderdeel van de pleitnota over de vordering van de benadeelde partij op pagina 36 door deze opmerking van de advocaat is vervallen. Reeds daarom faalt het middel. Overigens meen ik dat het oordeel van het hof dat van eventueel opkomend voordeel niet is gebleken de weerlegging van een anders luidende suggestie van de zijde van de verdediging toereikend verantwoordt gelet op de gebrekkige betwisting van de vordering. Die overweging draagt dit oordeel van het hof al zelfstandig. De verwijzing naar een onevenredige belasting van het strafproces versta ik overigens aldus dat het hof zich niet geroepen voelt om een zelfstandig onderzoek te gaan doen naar uitkeringen van andere verzekeringen in verband met het overlijden van [slachtoffer]. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.3.Aldus verstaan is van een tegenstrijdigheid in de motivering geen sprake.
Het middel faalt.
6. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑04‑2014