HR, 12-07-2013, nr. 13/02045
ECLI:NL:HR:2013:CA3710
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
13/02045
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3710, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3710, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:CA3710, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3710, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2013
- Wetingang
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2013/54 met annotatie van mr. R.L. Bakels
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Cassatie. Niet-ontvankelijkheid. Verzoekschrift dat niet is ingediend en niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Geen herstel van dit gebrek door later verzoekschrift dat andere klachten bevat.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02045
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de vonnissen in de zaak met het insolventienummer 12/128 R van de rechtbank Leeuwarden van 21 februari 2012 en van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2013;
het arrest in de zaak 200.122.254/01 van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 4 juni 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
In deze zaak is cassatieberoep ingesteld door middel van een op 18 april 2013 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift. Dit verzoekschrift voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv., omdat het niet is ingediend en ook niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Uit (onder meer) HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212, volgt dat dit gebrek in cassatie kan worden hersteld door datzelfde verzoekschrift binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad opnieuw in te dienen, maar nu ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. In zodanig geval zal als de dag waarop de zaak is aangebracht, gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend.
3.2
Het op 1 mei 2013, derhalve na het verlopen van de cassatietermijn, ingediende verzoekschrift tot cassatie is weliswaar alsnog ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, maar het bevat andere klachten dan het op 18 april 2013 ingediende verzoekschrift. Omdat aldus niet het gebrek in het oorspronkelijke verzoekschrift is hersteld, dient [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 31‑05‑2013
Zaaknummer: 13/02045 (WSNP)
mr. Wuisman
Rolzitting: 31 mei 2013
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos
1. Voorgeschiedenis
1.1 De wettelijke schuldsaneringsregeling, waartoe verzoeker tot cassatie bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 21 februari 2012 was toegelaten, is op voordracht van de rechter-commissaris door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, bij vonnis van 12 februari 2013 beëindigd wegens het in strijd met de doelstelling van de schuldsaneringsregeling willens en wetens, dus toerekenbaar, schenden van wettelijke voorschriften, het laten ontstaan van een nieuwe bovenmatige schuld en het niet naar behoren informeren van de bewindvoerder. Een en ander is door verzoeker tot cassatie niet weersproken. Deze is nl., hoewel naar behoren opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
1.2 Verzoeker tot cassatie is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. In het beroepschrift wordt volstaan met een ontkenning van de door de rechtbank aangenomen tekortkomingen van verzoeker tot cassatie zonder enige onder-bouwing. Hoewel naar behoren opgeroepen, verschijnt verzoeker tot cassatie ook niet ter terechtzitting van het hof in persoon; wel is een vervanger van zijn advocaat aanwezig. Deze erkent dat in het beroepschrift beroepsgronden ontbreken. Als verklaring daarvoor wordt gegeven dat er geen gelegenheid is geweest om met verzoeker tot cassatie te spreken vóór het indienen van de stukken.
1.4 Bij arrest van 11 april 2013 verklaart het hof verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat in het beroepschrift geen beroepsgronden zijn opgenomen en ook niet een voorbehoud is gemaakt voor aanvulling van de beroepsgronden.
1.5 Tegen dit arrest is verzoeker in cassatie gekomen.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 In deze zaak is cassatieberoep ingesteld middels een op 18 april 2013 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift. Dit verzoekschrift voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv., omdat het ingediend noch ondertekend is door een advocaat bij de Hoge Raad. Uit HR 10 juli 2009, LJN BI0773((1)) volgt dat dit gebrek in cassatie kon worden hersteld door het oorspronkelijke verzoekschrift binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad opnieuw in te dienen maar nu ondertekend een advocaat bij de Hoge Raad. Wordt zo gehandeld dan zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend.
2.2 De op 1 mei 2013 ingediende cassatieschriftuur is weliswaar ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, maar bevat geheel andere klachten dan het op 18 april 2013 ingediende verzoekschrift. Dit betekent dat verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep: het eerste verzoekschrift tot cassatie is niet ondertekend door een bevoegde advocaat, welke fout niet correct is hersteld, terwijl het tweede verzoekschrift tot cassatie te laat is ingediend.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 10 juli 2009, LJN BI0773, NJ 2010, 212 m. nt. H.J. Snijders.
Beroepschrift 01‑05‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Civiele administratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Ons kenmerk: rodenhuis-12744/P
Uw kenmerk:
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, te dezer zake woonplaats kiezende te Wassenaar aan de Langstraat 58b ten kantore van mr P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die voor verzoeker optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient;
de advocaat van verzoeker in de procedure bij de rechtbank en het gerechshof, mr B.P.M. Canoy, heeft op 18 april jl. reeds een cassatieverzoek bij uw Hoge Raad ingediend. Daarbij heeft mr B.P.M. Canoy een beroep gedaan op HR 10 juli 2009, LJN BI0773 en de mogelijkheid om binnen twee weken een door een cassatieadvocaat ondertekend exemplaar van het verzoekschrift in te dienen. Een kopie van dit verzoekschrift met bijlagen wordt hier overgelegd (BIJLAGE 1).
Gezien het feit dat mr B.P.M. Canoy geen cassatieadvocaat is, heeft hij het dossier aan mij overgedragen teneinde het cassatieverzoek verder in behandeling te nemen.
De mondelinge behandeling voor het hof heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr B.P.M. Canoy te Leeuwarden.Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 3 april 2013 ten overstaan van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, bevindt zich nog niet onder de stukken en is bij het gerechtshof opgevraagd en zal zo spoedig mogelijk naar u worden doorgestuurd.
VERZOEKER VOERT TEGEN HET BESTREDEN ARREST VAN HETGERECHTSHOF 'S‑GRAVENHAGE D.D. 11 APRIL 2013 DE VOLGENDE MIDDELEN VAN CASSATIE AAN:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Feiten
De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] beëindigd op grond van het oordeel dat hij niet voldoet aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en dat hij door zijn toedoen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert ( art 350 lid 3 aanhef en onder c Fw) en dat hij bovenmatige schulden doet of laat onstaan ( art 350 lid 3 aanhef en onder d Fw).
Doordat [verzoeker] niet ter terechtzitting was verschenen, is de rechtbank bij de beoordeling uitgegaan van de voordracht van de rechter-commissaris van 27 december 2012 en de brief van de bewindvoerder van 11 december 2012.
De rechtbank heeft als volgt overwogen. [verzoeker] heeft willens en wetens — derhalve toerekenbaar— in strijd gehandeld met de wet en/of wettelijke voorschriften, hetgeen in strijd is met de doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Voorts heeft hij in het verlengde van deze gedraging een bovenmatige nieuwe schuld laten ontstaan ten bedrage van € 6.573,77 ( thans € 8.610,98). [verzoeker] heeft de bewindvoerder hierover niet geïnformeerd.
In hoger beroep heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij zich met het oordeel van de rechtbank niet kan verenigen en dat hij zijn verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling naar behoren is nagekomen , dat hij niet toerekenbaar in strijd met de wet heeft gehandeld en derhalve niet in strijd met de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Hij is van mening dat hij geen, althans geen bovenmatige , nieuwe schuld heeft laten ontstaan. Tenslotte is hij van oordeel dat hij de bewindvoerder wel heeft geïnformeerd.
De bewindvoerder heeft, — zakelijk weergegeven—, gepersisteerd en aangegeven dat een nadere onderbouwing van de stellingen van [verzoeker] ontbrak en daarop het hof ter zitting gevraagd het beroep niet ontvankelijk te verklaren omdat de gronden van het beroep ontbraken.
Onderdeel 1
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde uitspraak is omschreven, onder rov. 3.4.2 dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten waarop het hoger beroep berust, op straffe van niet ontvankelijkheid, behoudens de uitzondering in uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld indien in een binnen de termijn voor hoger beroep ingediend beroepschrift een voorbehoud is gemaakt tot het aanvullen van de gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk, zoals het bestreden vonnis, in welk geval de gronden van het beroep na het verstrijken van die termijn met bekwame spoed in een aanvullend beroepschrift voorgedragen kunnen worden, waarbij een termijn van veertien dagen, of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke termijn, na de dag van verstrekking of verzending van de motivering an de uitspraak heeft te gelden, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Immers:
Leidraad dient te zijn de regelgeving als neergelegd in art 6 EVRM jo 47 EU-Handvest van de Grondrechten waarbij het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht worden beoogd te waarborgen.
In de wettelijke regeling in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen heeft de wetgever ultra korte termijnen neergelegd van 8 dagen in hoger beroep en 8 dagen in cassatie.
De praktijk leert dat deze termijnen te kort zijn om tot een behoorlijke behandeling te kunnen komen terzake van overleg met de rechtzoekende, het opstellen van een hoger beroepschrift, alsook het cassatieverzoek.
Het proces-verbaal van hetgeen behandeld is ter zitting van het hof is in de regel niet voorhanden.
Overleg met de rechtzoekende is evenmin direct mogelijk.
De regel dat een voorbehoud gemaakt dient te worden in het hoger beroepschrift ten aanzien van de aanvulling van de beroepsgronden is in het licht van het bepaalde in art 6 EVRM jo 47 EU-Handvest van de Grondrechten een overbodige bepaling: immers door het instellen van een beroep is duidelijk dat niet berust wordt in het vonnis, indien de gronden niet zijn aangevoerd, is er op basis van de verplichting tot het borgen van een behoorlijke en doeltreffende voorziening in rechte, een verplichting van het rechtsprekende orgaan tot het stellen van een redelijke termijn tot het aanvoeren van de beroepsgronden, met eventueel de mogelijkheid tot het verlenen van uitstel. Immers het ijkpunt dient te zijn of de rechtzoekende toegang tot een doeltreffende voorziening in rechte heeft, en niet een toegang in rechte, die weliswaar formeel bestaat, maar niet doeltreffend is door het stellen van excessief korte termijnen.
De uitspraak van het hof is ook om die reden onbegrijpelijk, nu het hof ambtshalve had moeten toetsen aan vorenbedoelde bepalingen van het EVRM en het EU-Handvest van de Grondrechten.
Redenen waarom
Verzoeker zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, d.d. 11 april 2013 met zaaknummer 200.122.254/01, waartegen bovenstaande middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen, alles met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven.
Wassenaar, 1 mei 2013.
Mr P.J.Ph. Dietz de Loos.
Advocaat bij de Hoge Raad