Hof 's-Gravenhage, 23-03-2007, nr. BK-06/00160
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3028, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-03-2007
- Magistraten
Mrs. Sanders, Tromp, Van Walderveen
- Zaaknummer
BK-06/00160
- LJN
BA3028
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3028, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑03‑2007; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BN7274
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BN7274, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2006:AY0256, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2007/13.12
NTFR 2007/782
Uitspraak 23‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verzorgt openbaar vervoer, per tram en per bus, tegen vergoeding. Voor die activiteit is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Op grond van de voor haar sector geldende collectieve arbeidsovereenkomst heeft belanghebbende aan haar (oud )personeelsleden, hun partners en hun kinderen een vrijvervoerbewijs verstrekt zonder daarvoor een vergoeding in rekening te brengen. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Aan de naheffing ligt – voor zover hier van belang de opvatting ten grondslag dat het verstrekken van de vrijvervoerbewijzen is aan te merken als een onder de werkingssfeer van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) vallende voorziening en dat als gevolg daarvan de aftrek moet worden gecorrigeerd. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Partijen houdt wat dat betreft in het bijzonder verdeeld het antwoord op de vraag of artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BUA waar het gaat om het gratis vervoer leidt tot uitsluiting van de aftrek, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
Mrs. Sanders, Tromp, Van Walderveen
Partij(en)
op het hoger beroep van
de naamloze vennootschap [belanghebbende N.V.] te Z
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 20 april 2006, nummer AWB 05/3954 OB, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en geding voor de rechtbank
1.1
Blijkens aanslagbiljet met dagtekening 28 december 2004 en met aanslagnummer 23.08.927.F.01.3501 is aan belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 204.523.
1.2
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag, met instemming van de Inspecteur, rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot op een bedrag van € 195.488, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 805 en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 te vergoeden.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 422.
2.2
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur te kennen heeft gegeven af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 februari 2007, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1
Belanghebbende verzorgt openbaar vervoer, per tram en per bus, tegen vergoeding. Voor die activiteit is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
3.2
Op grond van de voor haar sector geldende collectieve arbeidsovereenkomst heeft belanghebbende aan haar (oud )personeelsleden, hun partners en hun kinderen een vrijvervoerbewijs verstrekt zonder daarvoor een vergoeding in rekening te brengen.
3.3
De (oud )personeelsleden, hun partners en hun kinderen hebben in het onderhavige naheffingstijdvak gebruik gemaakt van de vrijvervoerbewijzen (hierna: gratis vervoer).
3.4
Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Aan de naheffing ligt — voor zover hier van belang de opvatting ten grondslag dat het verstrekken van de vrijvervoerbewijzen is aan te merken als een onder de werkingssfeer van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) vallende voorziening en dat als gevolg daarvan de aftrek moet worden gecorrigeerd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Partijen houdt wat dat betreft in het bijzonder verdeeld het antwoord op de vraag of artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BUA waar het gaat om het gratis vervoer leidt tot uitsluiting van de aftrek, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2
Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
4.3
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij de door belanghebbende gedane conclusies wat betreft de cijfermatige uitwerking ervan niet bestrijdt.
5. Conclusies van partijen
5.1
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de naheffingsaanslag, primair en subsidiair tot op € 3.489 en meer subsidiair tot op € 173.168.
5.2
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op € 194.219.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat van het gratis vervoer een te verwaarlozen invloed uitgaat op de uitgaven die zij doet ten behoeve van haar vervoeractiviteiten en dat wat dat betreft het gratis vervoer geen extra kosten oproept. Het Hof heeft geen reden om aan die, overigens door de Inspecteur niet weersproken, stelling te twijfelen. Uitgaande van belanghebbendes stelling houdt het Hof het ervoor dat, ondanks dat het gratis vervoer — de rechtbank heeft dat terecht geoordeeld op zichzelf beschouwd is aan te merken als een personeelsvoorziening in de zin van het BUA, het door belanghebbende in het kader van haar vervoerbedrijf doen van uitgaven in volstrekt overwegende mate losstaat van het gratis vervoer, zodat in feite kan worden gezegd dat de door belanghebbende gedane uitgaven niet mede met het oog op het gratis vervoer zijn gedaan. De uitgaven vormen daarentegen naar hun aard voor belanghebbende uitsluitend bedrijfskosten, in die zin dat de uitgaven alle in verband met het bedrijfsbelang noodzakelijkerwijs zijn gedaan, en dragen derhalve niet mede een consumptief karakter. In redelijkheid brengt die vaststelling naar 's Hofs oordeel mee, gelet ook op de uit de ontstaansgeschiedenis van het BUA naar voren komende doelstelling, dat in dit bijzondere geval geen grond bestaat om de op de uitgaven betrekking hebbende omzetbelasting van de aftrek uit te sluiten.
6.2
Het vorenoverwogene voert het Hof tot de conclusie dat de met de naheffing toegepaste correctie van de aftrek ten onrechte is toegepast. Voor dat geval staat tussen partijen vast dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot op € 3.489. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling.
6.3
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Bijgevolg moet worden beslist als na te melden.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1
In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt het Hof aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.610, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2,5 punten × € 322 met wegingsfactor 2. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2
Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht ad € 422 te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- —
verklaart het hoger beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- —
vermindert de naheffingsaanslag tot op € 3.489;
- —
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.610, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
- —
gelast de Staat aan belanghebbende het bedrag aan griffierecht van € 422 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Van Walderveen. De beslissing is op 23 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
aangetekend aan
partijen verzonden:
(Van den Bogerd)
(Sanders)
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.