Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 6 december 2013, p. 15 – 16.
HR, 29-01-2019, nr. 17/03387
ECLI:NL:HR:2019:129
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2019
- Zaaknummer
17/03387
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:129, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑01‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1226
ECLI:NL:PHR:2018:1226, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:129
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Mensenhandel, meermalen gepleegd, art. 273f.1 Sr. Middelen over uos m.b.t. de bruikbaarheid van de verklaring van aangeefster en de beslissing over het afwijzen van het verzoek om een getuige te horen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 17/03013, 17/03087, 17/03187 en 17/03387.
Partij(en)
29 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/03387
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 juni 2017, nummer 22/005539-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2019.
Conclusie 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Zaak Buidelwolf (mensenhandel). Twee middelen. Falende klachten inzake afwijzende beslissing hof over UOS inzake het ondervragingsrecht en een ter terechtzitting gedaan getuigenverzoek. Strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 17/03013, 17/03187 en 17/03087.
Nr. 17/03387 Zitting: 6 november 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 14 juni 2017 het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 december 2013 gedeeltelijk bevestigd en de verdachte veroordeeld ter zake van ‘mensenhandel, meermalen gepleegd’ tot een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof is met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen tot nieuwe beslissingen gekomen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03013, 17/03087 en 17/03187. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het arrest van het hof geen redenen bevat die ertoe hebben geleid dat de beslissing afwijkt van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaring van de getuige [slachtoffer] niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 2. bewezenverklaard dat de verdachte:
“(…)
2. Zaaksdossier [slachtoffer]
in de periode van maart 2011 tot en met november 2011 in Nederland,
- [slachtoffer] door dwang en geweld en door dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven en vervoerd en overgebracht en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van [..] [slachtoffer]
en
- [slachtoffer] heeft aangeworven met het oogmerk om [slachtoffer] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
- [slachtoffer] door dwang en of geweld en door dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en diensten (van seksuele aard)
en
- opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer]
en
- door dwang en geweld en door dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie [slachtoffer] heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handeling met of voor een derde van [slachtoffer] ,
immers heeft hij, verdachte,
- [slachtoffer] als prostituee laten werken en
- voor [slachtoffer] een gelegenheid geregeld alwaar zij zich kon prostitueren en
- [slachtoffer] gedwongen, althans bewogen om vele uren achter elkaar te werken in de prostitutie en
- [slachtoffer] gedwongen om een (groot) deel van haar verdiensten uit de prostitutie aan hem, verdachte, af te staan en af te dragen en
- [slachtoffer] (voortdurend) gecontroleerd en in de gaten gehouden en
- gedreigd geweld toe te passen ten aanzien van [slachtoffer] en
- angst ingeboezemd bij [slachtoffer] voor repercussie jegens haar en haar familie en
- [slachtoffer] vanuit Hongarije naar Nederland laten komen teneinde [slachtoffer] in Nederland als prostituee te laten werken
(…)”
6. Het hof heeft de beslissingen in het vonnis van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde bevestigd en de gronden voor deze beslissingen overgenomen onder aanvulling van nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de kwetsbare positie van [slachtoffer] en ten aanzien van de uitbuiting. De rechtbank had de bewezenverklaring van feit 2 gegrond op de aangifte van [slachtoffer] , de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en de verklaringen van verdachte.1.
7. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt (vetgedrukt in het origineel):
“Feit 2: [slachtoffer]
De rechtbank heeft bij de bewezenverklaring gebruik gemaakt van de verklaringen van aangeefster zelf, en getuigen [getuige 2] en [getuige 1] en de verklaring van cliënt.
Aangeefster heeft aangifte gedaan op 18 en 25 juli 2012 bij de politie te Den Haag, bijna vijf jaar geleden. Zij is nadien op geen enkele manier gehoord. De verdediging heeft verzocht haar als getuige te horen, maar in eerste aanleg en ook in hoger beroep is zij nimmer verschenen.
Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat deze verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdediging op geen enkel moment in de procedure in de gelegenheid is gesteld deze belastende getuige te ondervragen. De verdediging heeft dus niet effectief gebruik kunnen maken van haar verdedigingsrechten, waardoor sprake is van schending van art. 6 EVRM lid 3 onder D. Voor de goede orde herhaalt de verdediging hier nogmaals expliciet het verzoek tot het horen van [slachtoffer] als getuige, middels videoverbinding, dan wel ter terechtzitting, dan wel via een rogatoire commissie.
Ook hier dient uw Hof, om te kunnen beoordelen of er sprake is van een schending van art. 6, derde lid onder D EVRM de volgende vragen te beantwoorden (zie onder meer Schatschaswili tegen Duitsland, no. 9154/10, 15 december 2015):
1. Was er een goede reden voor het niet verschijnen van [slachtoffer] als getuige?
2. Is de verklaring van [slachtoffer] “sole and decisive” bewijs voor de veroordeling van cliënt?
3. Zijn er voldoende compenserende factoren voor de verdediging nu zij niet in staat is geweest getuige [slachtoffer] te horen?
Was er een goede reden voor het niet verschijnen van [slachtoffer] als getuige?
De verdediging stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat [slachtoffer] onvindbaar was en heeft om die reden geconcludeerd dat het verweer dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de getuige te ondervragen, dient te worden verworpen. Deze redenering gaat niet op. Dat een getuige kennelijk in eerste aanleg (dan hebben we het over de periode 2012-2013) onvindbaar was, leidt nog niet tot de conclusie dat het ondervragingsrecht dan niet is geschonden.
In hoger beroep heeft de verdediging wederom een verzoek gedaan deze getuige te horen. Uw Hof heeft aangegeven dat niet noodzakelijk te vinden, nu eerst [betrokkene 1] nog zou worden gehoord bij de raadsheer-commissaris. Die laatste is niet gebeurd. Nu [betrokkene 1] pas een week voor deze zitting werd opgeroepen, was het illusoir om te denken dat het verhoor van [slachtoffer] nog doorgang zou vinden. [slachtoffer] is derhalve evenmin gehoord; niet in eerste aanleg en evenmin in hoger beroep. Er is geen goede reden voor het niet verschijnen van [slachtoffer] als getuige.
Is de verklaring van [slachtoffer] “sole and decisive” bewijs voor de veroordeling van cliënt?
De rechtbank heeft overwogen dat ook de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en van cliënt moeten worden meegewogen bij de bewezenverklaring.
Als de verklaring van [slachtoffer] niet ‘sole and decisive’ is, dan is deze in ieder geval ‘significant’ om tot een bewezenverklaring te komen.
Zijn er voldoende compenserende factoren voor de verdediging nu zij niet in staat is geweest getuige [slachtoffer] te horen?
Nee. De verdediging is op geen enkele wijze gecompenseerd, niet in eerste aanleg, en evenmin in hoger beroep. Het EHRM heeft inmiddels de lat (aanmerkelijk) lager gelegd als het gaat om de vraag of "counterbalancing factors" aanwezig behoren te zijn. In de zaak Bâtêk e.a. tegen Tsjechië, (54146/09, 12 januari 2017), overweegt het EHRM dat ook in zaken waar de verklaring van de niet gehoorde getuige niet geheel of in beslissende mate van belang is geweest voor de bewezenverklaring, maar deze verklaring wel van significant belang (onderstreping raadsvrouw) is voor de bewezenverklaring en het gebruik van de verklaring voor het bewijs een nadeel voor de verdediging zou kunnen opleveren, moet worden geoordeeld of er voldoende "counterbalancing factors" zijn. Voor het overige verwijst de verdediging naar hetgeen zij hierover heeft opgemerkt onder feit 1 ( [betrokkene 1] ).
Van compenserende factoren is in het onderhavige geval in het geheel geen sprake geweest.
Subconclusie: de verklaring van [slachtoffer] mag niet voor het bewijs worden gebruikt nu de procedure in zijn geheel beschouwd niet eerlijk is geweest. Een veroordeling voor feit 2 kan niet volgen en uw Hof dient mijn cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde.
(…)”2.
8. Het door het hof overgenomen deel van het (Promis)vonnis van de rechtbank vermeldt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende (onderstreept in het origineel):
“Bespreking van gevoerde verweren omtrent het bewijs
De verdediging heeft betoogd dat de verklaring van [slachtoffer] van het bewijs moet worden uitgesloten reeds omdat de verdediging niet in staat is gesteld deze aangeefster, die niet bij de rechter-commissaris is verschenen, te ondervragen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Daarvoor is redengevend dat uit het door de rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [slachtoffer] vanaf het begin van het onderzoek onvindbaar is geweest. Vervolgens kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een aangeefster wiens verklaring als “sole and decisive” moet worden beschouwd, nu er ander bewijs voorhanden is dat haar verklaring ondersteunt.”3.
9. Ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.4.
10. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de verklaring van [slachtoffer] dient te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien de verdediging op geen enkel moment in de procedure in de gelegenheid is geweest om deze getuige te ondervragen, terwijl er geen goede reden was waarom de getuige niet is verschenen, de verklaring van [slachtoffer] zo niet ‘sole and decisive’, dan in ieder geval ‘significant’ is voor de bewezenverklaring en de verdediging geen compenserende factoren zijn geboden voor de omstandigheid dat zij niet in staat is geweest de getuige te horen. Het hof heeft, in afwijking van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, de verklaring van [slachtoffer] tot het bewijs gebezigd en overwogen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep het hof niet tot andere beschouwingen en beslissingen heeft gebracht dan die van de eerste rechter. De rechtbank had in haar vonnis geoordeeld dat uit het door de rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [slachtoffer] vanaf het begin van het onderzoek onvindbaar is geweest en dat haar verklaring niet als “sole and decisive” moet worden beschouwd, nu er ander bewijs voorhanden is dat haar verklaring ondersteunt.
11. Het middel klaagt dat ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot feit 2 is aangevoerd dat de verklaring van de getuige [slachtoffer] niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt omdat deze getuige door de verdediging niet is kunnen worden ondervraagd, de verklaring van de getuige van significant belang is voor de bewezenverklaring, het gebruik van de verklaring voor de verdediging een nadeel heeft opgeleverd en sprake is van onvoldoende ‘counterbalancing factors’, maar dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hieromtrent. Uit de toelichting op het middel blijkt dat met name wordt geklaagd over de omstandigheid dat noch het vonnis van de rechtbank, voor zover niet vernietigd, noch het arrest van het hof, een overweging bevat over ‘significant evidence’, terwijl het hof met betrekking tot feit 1 heeft beslist dat de verdachte van dat feit dient te worden vrijgesproken, omdat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] niet voor het bewijs mag worden gebruikt omdat deze niet door de verdediging is kunnen worden gehoord en de veroordeling door de rechtbank in belangrijke (‘significant’) mate steunt op de verklaring van deze getuige, zulks naar aanleiding van een gelijkluidend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
12. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.5.De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel — indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd — het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.6.Ook indien de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens verklaring die door de verdachte zijn betwist.7.
13. Aan het middel ligt met een beroep op de EHRM-zaak Bâtêk e.a. tegen Tsjechië (54146/09, 12 januari 2017) de opvatting ten grondslag dat het hof, ook indien het de verklaring van [slachtoffer] niet als ‘sole and decisive’ bewijs aanmerkte, nog wel de vraag had moeten beantwoorden of er voldoende compenserende factoren voor de verdediging zijn, nu zij niet in staat is geweest getuige [slachtoffer] te horen en de verklaring wel ‘significant’ is voor een veroordeling van de verdachte.
14. In de zaak Bâtêk e.a. tegen Tsjechië overwoog het EHRM:
“48. Moving on to the second stage of the test in Al-Khawaja and Tahery, that is to say, the question of whether or not the evidence of the absent witness whose statements were admitted in evidence constituted the sole or a decisive basis for the defendant’s conviction, the Court reiterates that it should not only review the existence of sufficient counterbalancing factors in cases where the evidence of the absent witness was the sole or the decisive basis for the applicant’s conviction, but also in cases where it found it unclear whether the evidence in question was sole or decisive but was nevertheless satisfied that it carried significant weight and its admission might have constituted a handicap to the defence (see Schatschaschwili, cited above, § 116, and Seton, cited above, § 59).”
Ik lees hierin geen steun voor de opvatting van de steller van het middel.8.In het arrest valt te lezen dat in gevallen waarin ‘unclear’ is of de verklaring van een getuige (door het nationale gerecht) als ‘sole and decisive’ is aangemerkt, maar de verklaring (volgens het EHRM) wel ‘significant weight’ heeft en het gebruik daarvan een ‘handicap’ voor de verdediging kan hebben opgeleverd, het EHRM dient bezien of er voldoende compenserende factoren voor de verdediging bestaan. In onderhavig geval is evenwel niet “unclear” of de verklaring van de getuige [slachtoffer] als ‘sole and decisive’ bewijs is aangemerkt. De rechtbank heeft immers uitdrukkelijk in een door het hof overgenomen deel van het vonnis in deze zaak overwogen dat de verklaring van [slachtoffer] vanwege het steunbewijs niet als ‘sole and decisive’ kan worden aangemerkt.9.Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, behoefde het hof in dit geval daarom niet uitdrukkelijk te toetsen of aan de verdachte een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging van de getuige. Deze maatstaf kan doorslaggevend zijn in die gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt,10.maar dat is in deze zaak niet het geval. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangifte van [slachtoffer] wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en van verklaringen van de verdachte. Aldus heeft het hof ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het hof is aanvaard. Mede gelet op hetgeen onder randnummer 9 is overwogen behoefde het Hof niet nader in te gaan op hetgeen door de verdediging voor het overige is aangevoerd.
15. Ten overvloede wijs ik erop dat de vergelijking die in de toelichting op het middel wordt gemaakt met de andere gevolgen die het hof ten aanzien van feit 1 aan een niet gehoorde getuige heeft verbonden, mank gaat, omdat ten aanzien van die getuige geldt dat de verdediging een brief heeft overgelegd waarin die getuige terugkomt op de essentie van de door haar tegenover de politie afgelegde verklaringen, terwijl de redenen waarom zij niet bevraagd is kunnen worden door de verdediging, in tegenstelling tot hetgeen is vastgesteld ten aanzien van de getuige [slachtoffer] , door het hof niet als valide, in rechte te honoreren belemmeringen zijn aangemerkt.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 315 Sv in verbinding met art. 328 Sv heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van de getuige [getuige 3] .
18. Het procesverloop, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, luidt als volgt.
- Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 en 17 juni 2014 (p. 26) heeft het hof toegewezen het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 3] en bepaald dat zij door de raadsheer-commissaris zal worden gehoord;
- Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2017 vermeldt dat de voorzitter heeft voorgehouden een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 april 2017, omtrent het horen van, onder andere, [getuige 3] . Uit dit proces-verbaal blijkt dat de getuige [getuige 3] onvindbaar is;
- De verdediging heeft een brief aan het hof verstuurd die op 9 mei 2017 door de voorzitter is voorgehouden. De brief vermeldt, voor zover relevant, het volgende:
“(…) De verdediging persisteert derhalve tot het horen van [getuige 4] als getuige en verzoekt de behandeling van de zaak daartoe aan te houden. Indien uw hof dat verzoek afwijst dan zal de verdediging bij pleidooi nader ingaan op het onvolledige onderzoek van de raadsheer-commissaris. De verdediging stelt zich op het standpunt dat alle overige getuigen (waaronder [getuige 3] , D.P.), blijkens de inspanningen van de raadsheer-commissaris onvindbaar zijn.
(…)”11.
Voort heeft het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 9 mei 2017 (p. 4) het volgende beslist:
“(…)
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het niet aannemelijk is dat een aanhouding van de behandeling van de zaak voor het horen van de verzochte getuigen (waaronder wederom [getuige 3] , D.P.) in Hongarije binnen afzienbare tijd tot het gewenste resultaat zal leiden. Het hof heeft bij haar beslissing acht geslagen op de strafvorderlijk belangen, waaronder het belang dat de zaak thans binnen afzienbare termijn wordt afgedaan. Het hof verzoekt de verdediging om bij pleidooi naar voren te brengen welke consequenties dienen te worden verbonden aan de afwezigheid van de verzochte stukken.
(…)”;
- De raadsvrouw heeft daarop op 10 mei 2017 haar pleidooi voorgedragen en, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende aangevoerd:
“(…)
[getuige 4]
Deze getuige is door uw Hof toegewezen. Zij kan ontlastend verklaren ten aanzien van cliënt, onder meer over de vrijetijdsbesteding van de dames, het geld dat zij ter beschikking hadden en het vermeende gepleegde geweld. Uit het proces-verbaal opgemaakt door de raadsheer-commissaris d.d. 26 april 2017 blijkt dat het volgende. Op 19 augustus 2015 is middels een rechtshulpverzoek aan de Hongaarse autoriteiten verzocht (onder meer) deze getuige op te roepen. Pas op 3 maart 2016 (zes maanden later) hebben de Hongaarse autoriteiten per e-mail laten weten dat getuige [getuige 3] niet werd aangetroffen op het adres waar op zij ingeschreven staat en dan van haar ook geen andere verblijfplaats bekend is. Dat is niet met de verdediging gedeeld. De raadsheer-commissaris verbindt daaraan pas op 26 april 2017 (meer dan een jaar later) de conclusie dat mag worden aangenomen dat deze persoon niet door haar als getuige kan worden gehoord.
De verdediging is zeer ontstemd over deze gang van zaken en neemt hiermee geen genoegen. Nu de verdediging niet eerder op de hoogte is gesteld van de gang van zaken met betrekking tot deze getuige, is het voor haar onmogelijk geweest hierop te reageren en de raadsheer-commissaris te verzoeken alsnog een effectieve ondervragingsmogelijkheid te creëren voor de verdediging. Vooralsnog blijkt onvoldoende dat er is gekeken naar alternatieve mogelijkheden om getuige [getuige 3] te horen. Wanneer is zij niet aangetroffen op het adres waar zij staat ingeschreven? Hoe vaak is men daar aan de deur geweest? Is er inmiddels — met het verstrijken van de tijd — een ander van haar bekend adres? Is zij ook gedagvaard? Hoe is de procedure in Hongarije precies in zijn werk gegaan om deze getuige op te roepen?
De verdediging stelt zich op het standpunt dat onvoldoende is getracht deze getuige daadwerkelijk te horen, waardoor voor de verdediging geen effectieve ondervragingsmogelijkheid heeft bestaan.
De verdediging heeft op geen enkel moment afstand gedaan van het horen van deze getuige en — voor zover dit nog niet duidelijk was voor uw Hof - wenst dan ook te persisteren bij het horen van deze getuige. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest haar te ondervragen, staat vast dat een voor cliënt ontlastende getuige niet gehoord is. De verdediging is hierdoor ernstig benadeeld, waarvoor zij op geen enkele wijze is gecompenseerd. Uw Hof dient hiermee rekening te houden in de beslissing of er ten aanzien van de ten laste gelegde feiten sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
(…)”12.
Bij dupliek (op 10 mei 2017) voegt de raadsvrouw daar, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende aan toe (p. 14 van het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof d.d. 9 mei 2017):
“(…)
De vraag is of de verdediging voldoende is gecompenseerd door het niet horen van de toegewezen getuigen. Ook als de verklaringen niet 'sole and decisive' zijn, maar wel 'significant', zijn compenserende factoren van belang. Dit houdt in dat er consequenties moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat getuigen niet zijn gehoord. Het is de verdediging ook niet gebleken dat er voldoende is gebeurd om de getuigen te horen. In de tussenliggende periode is immers niets gebeurd.
Ik persisteer voor het overige.
(…)”;
- Tot slot vermeldt het arrest van het hof op p. 25 dat de getuige [getuige 4] blijkens het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris van 1 maart 2017 onvindbaar is.
19. Het middel klaagt dat het hof ex art. 315, 328, 330 en 415 Sv heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van de getuige [getuige 3] .
20. In eerste instantie heeft het hof het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 3] toegewezen. De getuige bleek echter onvindbaar. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 9 mei 2017 heeft het hof, nadat de verdediging had aangegeven dat bepaalde getuigen, waaronder de getuige [getuige 3] , gelet op de bevindingen van de raadsheer-commissaris als onvindbaar moeten worden beschouwd, als zijn beslissing medegedeeld dat het de zaak niet zal aanhouden teneinde nogmaals te trachten de gevraagde getuigen te horen. Het hof heeft daartoe overwogen dat hij het niet aannemelijk acht dat die getuigen binnen afzienbare tijd gehoord kunnen worden en heeft meegewogen ‘de strafvorderlijke belangen’, waaronder het belang dat de zaak ‘binnen afzienbare termijn wordt afgedaan’. Tot slot heeft het hof de verdediging verzocht bij pleidooi naar voren te brengen welke consequenties aan deze gang van zaken zou moeten worden verbonden. Bij pleidooi heeft de verdediging inzake de getuige [getuige 3] vervolgens aangevoerd dat het hof deze getuige heeft toegewezen, dat onvoldoende is getracht deze getuige te horen waardoor voor de verdediging geen effectieve ondervragingsmogelijkheid heeft bestaan, dat de verdediging – voor zover dit nog niet duidelijk was voor het hof - geen afstand heeft gedaan van het horen van deze getuige en wenst te persisteren bij het horen van deze getuige. Vervolgens is aangevoerd dat nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest haar te ondervragen, vaststaat dat een voor de verdachte ontlastende getuige niet is gehoord, waardoor de verdediging ernstig is benadeeld en op geen enkele wijze is gecompenseerd. Het hof dient hiermee rekening te houden in de beslissing of er ten aanzien van de ten laste gelegde feiten sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
21. Mede tegen de achtergrond van hetgeen een dag eerder tijdens de behandeling ter terechtzitting aan de orde is geweest, heeft het hof hetgeen door de verdediging bij pleidooi is aangevoerd, niet hoeven aan te merken als een hernieuwd getuigenverzoek waarop het hof moest reageren. Allereerst omdat in het pleidooi niet is gerefereerd aan de beslissing van het hof van een dag eerder om de zaak niet aan te houden teneinde nogmaals te trachten de getuige te horen. Daarnaast bevat het pleidooi geen verzoek om aanhouding van de zaak, maar gaat het uitsluitend in op het gevolg dat moet worden verbonden aan de reeds aan de orde gestelde omstandigheid dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen.
22. Ook het tweede middel faalt.
23. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2018
Zie de pleitnotities van mr. Van der Hulst in hoger beroep, p. 16 – 18.
Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 6 december 2013, p. 15.
Zie: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 3.3.1.
Zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, r.o. 3.2.1.
Zie HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:120.
Vgl. mijn standpunt in ECLI:NL:PHR:2018:1072.
Zie randnummer 8.
Zie: HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, r.o.v. 3.5.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof d.d. 9 mei 2017, p. 3.
Zie de pleitnoties van mr. van der Hulst (d.d. 9, 10, 12, 17 en 31 mei), p. 4 – 5.