Zie rov. 4.2 van het tussenarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 11 juni 2013.
HR, 13-05-2016, nr. 15/01645
ECLI:NL:HR:2016:852, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2016
- Zaaknummer
15/01645
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:852, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑05‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:72, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:2878
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:5078, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2018:571
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:5008, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:72, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:852, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/1328
AR 2016/2167
JIN 2016/135 met annotatie van P.H. Bossema-de Greef
TvPP 2016, afl. 4, p. 101
Uitspraak 13‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht, procesrecht. Ontbinding koopovereenkomst schip; ongedaanmaking wederzijdse prestaties. Verzuim te beslissen op onderdeel van het gevorderde (teruggave schip als voorwaarde voor terugbetaling van de koopsom).
Partij(en)
13 mei 2016
Eerste Kamer
15/01645
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 810612/390 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012;
b. de arresten in de zaak 200.116.321/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 juni 2013, 22 oktober 2013 en 2 december 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 december 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 17 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan, voor zover van belang, van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 september 2011 heeft [eiser] aan [verweerder] een motorboot van het merk Passaat verkocht (hierna: de motorboot). De koopsom bedroeg € 9.950,--. [verweerder] heeft na inruil van de aan hem toebehorende speedboot van het merk Bayliner (hierna: de speedboot) nog € 1.750,-- bijbetaald.
(ii) De motorboot is op 3 september 2011 aan [verweerder] geleverd.
(iii) De advocaat van [verweerder] heeft de overeenkomst bij brief van 13 oktober 2011 buitengerechtelijk ontbonden in verband met aan het onderwaterschip geconstateerde osmose, en [eiser] gesommeerd om de speedboot aan [verweerder] te retourneren en € 1.750,-- aan [verweerder] terug te betalen en, subsidiair, indien de speedboot niet aan [verweerder] kan worden geretourneerd, aan [verweerder] € 9.950,-- terug te betalen. [eiser] heeft daaraan geen gehoor gegeven.
3.2.1
[verweerder] heeft in dit geding gevorderd (primair) te verklaren voor recht dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, althans (subsidiair) de overeenkomst te ontbinden op grond van wanprestatie, en zowel primair als subsidiair [eiser] te veroordelen tot teruggave van de speedboot tegen inlevering van de motorboot en met veroordeling van [eiser] tot betaling van € 1.750,--, althans, als teruggave van de speedboot niet meer mogelijk is, [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] € 9.950,-- terug te betalen onder retourgave van de motorboot. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2
In zijn eindarrest van 2 december 2014 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de overeenkomst ontbonden en [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] € 9.950,-- terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.3
De advocaat van [eiser] heeft het hof bij brief van 11 februari 2015 verzocht het eindarrest op de voet van art. 32 Rv aan te vullen, op de grond dat het hof heeft verzuimd te beslissen over een deel van het gevorderde, te weten teruggave van de motorboot aan [eiser]. De advocaat van [verweerder] heeft zich tegen het verzoek verzet, met mededeling dat [verweerder] de motorboot op 23 december 2014 heeft verkocht.
3.2.4
Blijkens het bij schriftelijke toelichting door [eiser] overgelegde arrest van 21 april 2015 heeft het hof het verzoek tot aanvulling van zijn beslissing afgewezen op de grond dat, hoewel inderdaad is verzuimd te beslissen op de modaliteit waaronder [verweerder] zijn vordering tot terugbetaling van de koopsom had ingesteld, te weten teruggave (door hem aan [eiser]) van de motorboot, daarop thans niet meer kan worden beslist, omdat [verweerder] de motorboot drie weken na het eindarrest blijkt te hebben verkocht en dus niet meer tot teruggave in staat is.
3.3.1
Het tegen de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde overweging van het hof gerichte middel voert aan dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de subsidiaire vordering van [verweerder] weliswaar strekte tot terugbetaling van € 9.950,--, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de motorboot aan [eiser] werd geretourneerd. Dat [verweerder] door de ontbinding van de overeenkomst tot teruggave van de motorboot gehouden is volgt bovendien uit art. 6:271 BW, aldus het middel.
3.3.2
Het middel slaagt. Zoals is bevestigd in het hiervoor in 3.2.4 vermelde arrest, heeft het hof verzuimd aan de veroordeling tot terugbetaling van de door [verweerder] betaalde koopsom de voorwaarde te verbinden waaronder diens vordering was ingesteld. Deze voorwaarde strookt met de verbintenis tot ongedaanmaking die ingevolge art. 6:271 BW op hem zou komen te rusten bij toewijzing van de door hem gevorderde ontbinding. Het gevolg van het verzuim is dat aan [verweerder] meer is toegewezen dan gevorderd.
3.3.3
De Hoge Raad zal de ongeclausuleerde veroordeling tot terugbetaling van de koopsom dan ook vernietigen en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het hof terugwijzen, teneinde opnieuw op de tot terugbetaling van de koopsom strekkende vordering te beslissen. Indien [eiser] zich beroept op de omstandigheid dat [verweerder] de motorboot op 23 december 2014 heeft verkocht, heeft het hof de mogelijkheid om de voorwaarde die [verweerder] aan de veroordeling van [eiser] tot terugbetaling had verbonden, daarop af te stemmen (vgl. HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, NJ 1999/799). In dat verband verdient opmerking dat [verweerder], die zelf de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden en vervolgens in rechte ontbinding van de overeenkomst heeft gevorderd, ook na het eindarrest van het hof rekening diende te houden met de daaruit voortvloeiende verbintenis tot teruggave van de motorboot (art. 6:273 en 7:10 lid 4 BW).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 2 december 2014 voor zover [eiser] daarin is veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag groot € 9.950,--, vermeerderd met de wettelijke rente;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 mei 2016.
Conclusie 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht, procesrecht. Ontbinding koopovereenkomst schip; ongedaanmaking wederzijdse prestaties. Verzuim te beslissen op onderdeel van het gevorderde (teruggave schip als voorwaarde voor terugbetaling van de koopsom).
15/01645
Mr. P. Vlas
Zitting, 4 maart 2016
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft de ontbinding van een koopovereenkomst met betrekking tot een gebruikt schip. In cassatie gaat het slechts om de vraag of het hof heeft verzuimd om, naast de uit die ontbinding voortvloeiende verbintenis tot ongedaanmaking die ziet op terugbetaling van de koopprijs door de verkoper aan de koper, aandacht te schenken aan de verbintenis tot ongedaanmaking die ziet op de teruggave van het gekochte schip door de koper aan de verkoper.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Blijkens schriftelijke overeenkomst heeft [verweerder] op 1 september 2011 van [eiser] gekocht een vaartuig merk en type Passaat 735, bouwjaar 1978 (hierna: het schip), met inruil van de aan [verweerder] toebehorende speedboot merk en type Bayliner Cuddy Cabin 1993 (hierna: de speedboot), waarbij aan [eiser] (na verrekening van de inruil) is betaald een bedrag van € 1.750,-. Partijen zijn het erover eens dat de vraagprijs voor het schip € 9.950,- bedroeg en dat de onderhandelingen erin hebben geresulteerd dat na de inruil nog € 1.750,- moest worden bijbetaald.
1.2 Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst heeft [verweerder] een proefvaart gemaakt met het schip. Voor de levering is in een droogdok het onderwaterschip gereinigd en van een coatinglaag voorzien. Vervolgens is het schip op 3 september 2001 aan [verweerder] geleverd.
1.3 Op 22 september 2011 is het schip uit het water gehaald, waarna volgens [verweerder] is geconstateerd dat er blaasjes op de wand van het onderschip zichtbaar waren waarin vocht was opgehoopt (‘osmose’).
1.4 Bij brief van 13 oktober 2011 heeft de advocaat van [verweerder] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden in verband met de geconstateerde osmose en gesommeerd om aan [verweerder] voormelde speedboot te retourneren alsmede aan [verweerder] een som van € 1.750,- terug te betalen te vermeerderen met gemaakte kosten, subsidiair – indien de speedboot niet kan worden teruggegeven – om aan [verweerder] terug te betalen € 9.950,- te vermeerderen met gemaakte kosten. [eiser] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
1.5 Bij inleidende dagvaarding heeft [verweerder] gevorderd:
- -
primair: te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 1 september 2011 buitengerechtelijk is ontbonden;
- -
subsidiair: de overeenkomst te ontbinden op grond van wanprestatie;
- -
zowel primair als subsidiair: [eiser] te veroordelen tot teruggave van de speedboot tegen inlevering van het schip en met veroordeling van [eiser] tot betaling van € 1.750,-, te vermeerderen met kosten, althans als teruggave van de speedboot niet meer mogelijk is, [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen € 9.950,- te vermeerderen met kosten en de wettelijke handelsrente.
1.6 [verweerder] heeft zijn vorderingen gebaseerd op – kort samengevat – de stelling dat bij het hem geleverde schip osmose is geconstateerd. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat er sprake is van osmose.
1.7 Bij vonnis van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, de vorderingen van [verweerder] afgewezen en hierbij geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van osmose. Gezien de gemotiveerde betwisting door [eiser], had [verweerder] bewijs moeten leveren van zijn stelling, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat het bewijsaanbod van [verweerder] te weinig specifiek was, zodat het is gepasseerd. Aan de beoordeling van de overige stellingen van partijen is de kantonrechter niet meer toegekomen.
1.8 [verweerder] is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. De (vijf) grieven richten zich naar het oordeel van het hof in de kern tegen de afwijzing van de vorderingen van [verweerder], waarmee de toewijsbaarheid van deze vorderingen in hoger beroep opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voorligt.2.
1.9 Het hof heeft bij tussenarrest van 11 juni 2013 geoordeeld dat het aanleiding ziet om een deskundige te benoemen, aangezien de conclusies van de door partijen in het geding gebrachte rapporten geen duidelijkheid geven of ten tijde van de verkoop en levering sprake was van aantasting van het schip door osmose. Vervolgens heeft het hof de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over aantal, deskundigheid, en – bij voorkeur eensluidend – over de persoon van de te benoemen deskundige. Voorts zijn partijen in de gelegenheid gesteld opmerkingen te plaatsen bij de aan de deskundige voor te leggen vragen, en is aan [verweerder] ter beantwoording de vraag voorgelegd of, en zo ja hoe lang, het schip na de levering in het water is geweest.
1.10 Bij tussenarrest van 22 oktober 2013 heeft het hof vervolgens een deskundige benoemd, en de door deze te beantwoorden vragen vastgesteld.
1.11 Nadat de deskundige zijn deskundigenbericht heeft uitgebracht, heeft het hof bij eindarrest van 2 december 2014 – kort samengevat – het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de op 1 september 2011 tussen partijen gesloten overeenkomst ontbonden, en [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 9.950,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover vanaf 19 oktober 2011 tot de dag der voldoening, alsmede een bedrag van € 422,39, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover vanaf 14 december 2011 tot de dag der voldoening. Voorts heeft het hof [eiser] veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
1.12 Bij brief van 11 februari 2015 heeft (de advocaat van) [eiser] aan de griffier van het hof bericht dat het hem voorkomt dat het hof in zijn eindarrest heeft verzuimd om te beslissen over een onderdeel van het gevorderde (te weten: de teruggave van het schip door [verweerder] aan [eiser]), en heeft hij verzocht om aanvulling van dat arrest. Daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, heeft (de advocaat van) [verweerder] zich tegen de verzochte aanvulling verzet.
1.13 Bij arrest van 21 april 20153.heeft het hof – kort samengevat – overwogen dat het kan bevestigen dat van een omissie sprake is, en dat het hof heeft verzuimd om op het onderdeel van de teruggave van het schip te beslissen. Omdat [verweerder] het schip evenwel in de tussengelegen tijd heeft verkocht, en het hof heeft te beslissen met inachtneming van de op het moment van zijn beslissing bestaande situatie, heeft het hof in dat arrest geoordeeld dat een tot teruggave van het schip strekkende veroordeling niet (meer) kan worden gegeven, en dat enige andere vordering niet is ingesteld, zodat het verzoek van [eiser] om aanvulling van de uitspraak moet worden afgewezen. Het is, aldus het hof, aan partijen om in onderling overleg uit te maken op welke wijze, gegeven de ontwikkelingen na het arrest van 2 december 2014, aan de nakoming van dat arrest vorm dient te worden gegeven.
1.14 [eiser] heeft tegen het eindarrest van het hof van 2 december 2014 tijdig4.cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door [eiser] nog is gerepliceerd en door [verweerder] is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 10.43 van het in cassatie bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘Door [verweerder] is onweersproken gesteld dat de ingeruilde boot niet meer terug gegeven kan worden. Dat betekent dat het subsidiair gevorderde toewijsbaar is in die variant dat [eiser] € 9.950,- dient terug te betalen’.
2.2
Het middel betoogt dat het hof in genoemde rechtsoverweging over het hoofd heeft gezien dat de subsidiaire vordering van [verweerder] niet alleen strekte tot terugbetaling van € 9.950,-, maar zulks onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het schip aan [eiser] werd geretourneerd.5.De omstandigheid dat het hof de subsidiaire vordering van [verweerder] niet in zijn totaliteit heeft toegewezen, leidt tot een moeilijkheid omdat [verweerder] niet vrijwillig bereid is om het schip aan [eiser] te retourneren, nu het hof dat niet heeft toegewezen. Volgens het middel volgt uit art. 6:265 e.v. BW6.dat bij een ontbinding van een overeenkomst over en weer verbintenissen tot ongedaanmaking voortvloeien, zodat bij teruggave van de koopsom ook de teruggave van het gekochte hoort, of – als dat laatste niet mogelijk is – een schadeloosstelling overeenkomende met de waarde van het verkochte dient te worden betaald. Het hof heeft in strijd met het recht verzuimd de subsidiaire vordering in zijn totaliteit toe te wijzen, aldus het middel.
2.3
In zijn schriftelijke toelichting onder 7 betoogt [verweerder] dat er geen sprake zou zijn van een verzuim van het hof om te beslissen op het punt van de teruggave van het schip, op de enkele grond dat het hof in het dictum van zijn eindarrest het meer of anders gevorderde heeft afgewezen. Ik meen dat dit betoog onjuist is. Anders dan in de memorie van toelichting bij wetsontwerp 26 855 (Herziening Burgerlijk Procesrecht) met betrekking tot art. 32 Rv is opgemerkt7., kan aanvulling van een uitspraak op de voet van dat artikel ook plaatsvinden als het dictum van die uitspraak weliswaar een afwijzing van het ‘meer of anders’ gevorderde dan wel verzochte bevat, maar de rechter tot de conclusie komt dat hij daarbij een (deel van de) vordering of een (deel van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en die afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft.8.De enkele omstandigheid dat het hof het meer of anders gevorderde in zijn eindarrest heeft afgewezen, brengt derhalve niet zonder meer met zich dat het hof niet heeft verzuimd om op het punt van de teruggave van het schip een beslissing te geven. Het ontbreken van een expliciet daartoe strekkende overweging in het eindarrest, bezien tegen de achtergrond van de overige overwegingen en het dictum van dat arrest, maakt het m.i. (voldoende) aannemelijk dat het hof heeft verzuimd om op dit punt een beslissing te geven.9.
2.4
In zijn conclusie van dupliek stelt [verweerder] dat het door [eiser] bij schriftelijke toelichting als productie ingediende arrest van het hof van 21 april 2015 een novum in cassatie oplevert, hetgeen niet toelaatbaar moet worden geacht. [verweerder] ziet daarbij echter over het hoofd dat [eiser] reeds in de cassatiedagvaarding onder 3 melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat hij het hof heeft gevraagd om een aanvulling van het eindarrest van 2 december 2014. Gelet op de cassatietermijn was [eiser] ook gehouden om cassatieberoep in te stellen vóórdat het hof op het verzoek om aanvulling had beslist. Wanneer [eiser] niet uit eigen beweging het arrest van het hof van 21 april 2015 zou hebben overgelegd, dan had ik ambtshalve inlichtingen bij het hof ingewonnen omtrent de afdoening van het verzoek tot aanvulling, zulks mede ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen. Tegen die achtergrond bezien, levert het arrest van het hof van 21 april 2015 geen novum in cassatie op en bestaat er geen beletsel om op dat arrest acht te slaan.
2.5
De door [verweerder] in zijn conclusie van dupliek genoemde omstandigheid dat er ingevolge het bepaalde in art. 32 lid 3 Rv geen voorziening open staat van de weigering (in dit geval van het hof) om tot aanvulling van de uitspraak over te gaan, doet er niet aan af dat [eiser] kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep tegen het eindarrest van het hof van 2 december 2014. In het kader van dat cassatieberoep zou ik menen dat wel acht kan worden geslagen op de inhoud van de beslissing op het verzoek om aanvulling, zonder dat dit als een verkapte hogere voorziening tegen die beslissing kan worden aangemerkt. Al was het maar, omdat op die wijze kan worden voorkomen dat recht wordt gedaan op basis van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Voorkomen moet immers worden dat de rechter wordt gedwongen een uitspraak te doen, waarvan hij weet dat deze ondeugdelijk is.
2.6
Met zijn oordeel in rov. 10.43, en het daarop voortbouwende dictum, heeft het hof in zijn eindarrest niet een volledige beslissing gegeven op de (subsidiaire) vordering van [verweerder]. Aldus heeft het hof miskend dat de rechter dient te beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht (vgl. art. 23 Rv).10.Nu ook het hof in zijn arrest van 21 april 2015 met zoveel woorden heeft bevestigd dat in het onderhavige geval sprake is van een omissie door te verzuimen om op het onderdeel van de teruggave van het schip te beslissen, meen ik dat het middel slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2016
Zie rov. 4.6 van het tussenarrest van het hof van 11 juni 2013.
Dit arrest is als productie gehecht aan de schriftelijke toelichting van [eiser].
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 februari 2015.
Het middel verwijst in dit verband naar (het petitum van) de appeldagvaarding, waarin die vordering door [verweerder] is geformuleerd, en naar het slot van de memorie van grieven. Deze vordering luidt: ‘althans, indien teruggave van de speedboot niet meer mogelijk is, de gedaagde thans geïntimeerde te veroordelen aan eiser, thans appellant, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de somma van € 9950,-- te vermeerderen met de door eiser, thans appellant, gemaakte kosten liggeld, taxatie en kosten droogdok groot € 608,55 onder retour gave van de boot Passat 735 BOUWJAAR 1978 aan de gedaagde, thans geïntimeerde’. Deze vordering is gedurende de procedure in hoger beroep weliswaar nog vermeerderd met betrekking tot een aantal kosten, maar aan de vorderingen ten gronde is toen niets veranderd, aldus het middel.
Zie met name art. 6:271 BW dat, in het geval van een ontbinding van een overeenkomst, ziet op het ontstaan van een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door partijen ontvangen prestaties.
Vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 182.
Zie HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2465, NJ 2009/183, rov. 4.2; HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9435, NJ 2010/527, rov. 4.5.2.
Het hof oordeelt in zijn arrest van 21 april 2015 onder 4, tweede alinea, in deze lijn ook dat er geen aanwijzingen zijn dat een dergelijke afwijzing door het hof is beoogd.
Van een (expliciete) weigering om te beslissen (vgl. art. 26 Rv) is in mijn ogen geen sprake.