CRvB, 19-12-2008, nr. 07/1633 WAO, nr. 07/951 WAO
ECLI:NL:CRVB:2008:BG8576
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2008
- Magistraten
C.W.J. Schoor, J.P.M. Zeijen, M. Greebe
- Zaaknummer
07/1633 WAO
07/951 WAO
- LJN
BG8576
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BG8576, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2008
Uitspraak 19‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Toegenomen arbeidsongeschiktheid vloeit wel/niet voort uit een dezelfde ziekte-oorzaak? Nu het Uwv van zijn standpunt is teruggekomen en wel een oorzakelijk verband heeft aangenomen tussen de klachten rechts en links, is de bewijslast verschoven naar appellant als degene die stelt dat dit oorzakelijk verband niet bestaat. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat het oorzakelijk verband ontbreekt.
C.W.J. Schoor, J.P.M. Zeijen, M. Greebe
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
Rabobank Schagen, gevestigd te Schagen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 januari 2007, 06/642 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[werknemer] (hierna: werknemer)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. G.P. Oberman, advocaat te Waalre, hoger beroep ingesteld.
De werknemer heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellant ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft op 14 maart 2007 een nieuw besluit genomen. Voorts heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
Namens de werknemer heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2008. Voor appellant is verschenen mr. Oberman voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.M. Maas. De werknemer is verschenen, bijgestaan door mr. E.W.K. Bosman, kantoorgenoot van mr. Brink voornoemd.
II. Overwegingen
1.1
De werknemer is op 14 november 2000 met rechterbeen en -heupklachten uitgevallen voor zijn werk als financieel adviseur bij appellant. Aan hem is met ingang van 13 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 december 2002 is de uitkering met ingang van 11 november 2002 ingetrokken omdat hij weer in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten. Door een operatie waarbij een kunstheup is geplaatst waren volgens de verzekeringsarts van het Uwv zijn beperkingen afgenomen.
1.2
De werknemer heeft zich op 23 augustus 2004 opnieuw ziek gemeld vanwege klachten aan de linkerheup. Enige maanden later is hij aan die heup geopereerd waarbij ook links een kunstheup is geplaatst. Na die operatie zijn enige complicaties ontstaan.
1.3
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van 20 september 2004 een WAO-uitkering toegekend, wederom berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 43a van de WAO, ingevolge welk artikel een verkorte wachttijd van vier weken geldt indien sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid voortvloeit ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
1.4
Bij besluit van eveneens 5 april 2005 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat hij als eigen risicodrager verplicht is de WAO-uitkering aan de werknemer te betalen.
1.5
Namens appellant is tegen de in 1.3 en 1.4 vermelde besluiten bezwaar gemaakt. Daarbij is bestreden dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde oorzaak. De door appellant ingeschakelde arts-gemachtigde J.M.W.N. Derks heeft betoogd dat er geen verband is tussen de klachten die de werknemer in het verleden aan de rechterheup had en de meer recente klachten aan de linkerheup, zodat niet van een zelfde oorzaak als bedoeld in artikel 43a van de WAO kan worden gesproken. Er zou dan ook geen wachttijd van vier weken moeten gelden, maar de gebruikelijke wachttijd van twee jaar. Appellant zou dan niet verantwoordelijk zijn voor de betaling van de uitkering.
1.6
Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het Uwv de bezwaren gegrond verklaard en de besluiten van 5 april 2005 niet langer gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat de werknemer niet na een wachttijd van vier weken recht heeft op een WAO-uitkering en dat zijn uitkering wordt ingetrokken. Hierbij is in aanmerking genomen dat gelet op het bepaalde in artikel 36b, eerste lid, van de WAO, de intrekking niet eerder wordt geëffectueerd dan 6 weken na de dag waarop het besluit op bezwaar bekend wordt gemaakt.
2.1
Tegen het besluit van 25 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft de werknemer beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellant heeft als partij aan dat geding deelgenomen. Namens de werknemer is aangevoerd dat de klachten aan zijn linkerheup wel degelijk voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de klachten in 2001 aan zijn rechterheup. Hij heeft gesteld dat ten tijde van de operatie aan zijn rechterheup al bekend was dat hij ooit een tweede operatie aan de linkerkant zou moeten ondergaan. Er waren toen al klachten en uit een lichamelijk onderzoek bleek een reeds begonnen artrose van de linkerheup op basis van congenitale heupdysplasie. Ter onderbouwing van die stelling is een brief van de orthopaedisch chirurg dr. B.J. Burger van 12 juni 2006 overgelegd die daarin schrijft dat voor het plaatsen van een totale heuparthroplastiek zowel links als rechts een zelfde ziekteoorzaak aanwezig was, te weten artrose waarschijnlijk op basis van een pre-existente heupdysplasie. Namens appellant is aangevoerd dat er geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Hiertoe zijn brieven overgelegd van de arts-gemachtigde Derks van 23 mei 2006 en van prof. dr. B. van Linge van 18 september 2006.
2.2
In de aangevallen uitspraak waarin de werknemer is aangeduid als eiser, het Uwv als verweerder en appellant als derdebelanghebbende, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 december 2001, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer AL1341) dient bij toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak wil het bepaalde van artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Dr. Burger heeft in de door eiser overgelegde medische verklaring nadrukkelijk gesteld dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Verweerder en de derdebelanghebbende hebben zich op het standpunt gesteld dat hiervan geen sprake is. In het schrijven van drs. J.M.W.N. Derks van 23 mei 2006 wordt gesteld dat artrose in alle gewrichten kan optreden en dat dat niet wil zeggen dat het ook in alle gewrichten tot uiting komt. Daarnaast is de behandeling ook verschillend voor diverse gewrichten. Eiser heeft geen medische gegevens waaruit blijkt dat men destijds al voornemens was de linkerheup te opereren. In de brief van prof. dr. B. van Linge van 18 september 2006 wordt gesteld dat uit de informatie van dr. Burger niet blijkt wat de oorzaak van de heupdysplasie is. Voor de stelling dat deze aangeboren is, is geen bewijs aangevoerd. Medisch gezien is het zeer wel mogelijk dat de klachten een andere oorzaak hebben. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de klachten en operatie aan eisers rechterheup en de latere klachten en operatie aan de linkerheup. De rechtbank betrekt hierbij dat de verzekeringsarts in de rapportage van 21 februari 2005 en de bezwaarverzekeringsarts in diens rapportage van 29 december 2005 en 8 september 2006 op dit punt tegenstrijdige opvattingen hebben. Voorts zijn de door de derdebelanghebbende overgelegde medische verklaringen dat het zeer wel mogelijk is dat de klachten een andere oorzaak hebben, evenmin voldoende om de conclusie te trekken dat het oorzakelijk verband ontbreekt. Nu niet buiten twijfel staat dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, dient voor eiser het voordeel van de twijfel te gelden en moet het er voor worden gehouden dat sprake is van ‘dezelfde ziekteoorzaak’ als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer AU4808.’
2.3
De rechtbank heeft het beroep van de werknemer gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Aan het Uwv is de opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door de werknemer betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten.
2.4
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en op 14 maart 2007 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van de werkgever, waarbij het bezwaar alsnog ongegrond is verklaard en de primaire besluiten van 5 april 2005 worden gehandhaafd.
3.1
Nu met het nieuwe besluit volledig tegemoet wordt gekomen aan het beroep van de werknemer in eerste aanleg zal de Raad, anders dan in zijn brief van 20 maart 2007 aan partijen is bericht, dit nieuwe besluit niet op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling betrekken.
3.2
In hoger beroep is namens appellant wederom aangevoerd dat er geen oorzakelijk verband is tussen de rechter- en de linkerheupklachten. Ook wordt verwezen naar de doelstelling van artikel 43a van de WAO, namelijk te voorkomen dat een werkgever in een periode van vijf jaar bij een hernieuwde uitval van een werknemer nogmaals gedurende twee jaren loon aan de werknemer zou moeten doorbetalen. In een situatie van een hernieuwde uitval door dezelfde ziekteoorzaak neemt het Uwv al na een wachttijd van vier weken de betalingsverplichting over. In het geval van een eigen risicodrager is de situatie heel anders. Dan heeft de eigen risicodrager geen belang bij de toepassing van dit artikel. Het hanteren van het criterium ‘voordeel van de twijfel’ is dan — aldus appellant — niet op zijn plaats.
4
De Raad oordeelt als volgt.
4.1
De Raad heeft zich allereerst beraden over het volgende. Namens appellant is op 10 november 2008, vier dagen voor de zitting van 14 november 2008, per fax een stuk ingezonden dat afkomstig is van de arts-gemachtigde Derks. Meegedeeld is dat Derks ervoor gekozen heeft om schriftelijk commentaar te geven in plaats van bij de zitting aanwezig te zijn. Van de zijde van de werknemer is op 12 november 2008 verzocht om dit stuk buiten behandeling te laten omdat niet is voldaan aan de in artikel 8:58 van de Awb gestelde eis dat nadere stukken uiterlijk tien dagen voor de zitting moeten zijn ingediend. De Raad overweegt dat de bedoeling van dit artikel is om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen en dat het, zoals de gemachtigde van de werknemer heeft gesteld, door de late indiening van dit stuk niet meer mogelijk is om nog adequaat te reageren op het medische rapport van Derks. De Raad zal dit stuk daarom buiten beschouwing laten.
4.2
Zoals de Raad vaker heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 20 april 2004, LJN AP0012, dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekte-oorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a (of artikel 39a) van de WAO niet van toepassing zijn. Daarbij berust de bewijslast in beginsel op degene die het standpunt huldigt dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat het Uwv er niet in is geslaagd om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de klachten en de operatie aan de rechterheup van de werknemer en de latere klachten en operatie aan diens linkerheup. Nu het Uwv van zijn standpunt is teruggekomen en wel een oorzakelijk verband heeft aangenomen tussen de klachten rechts en links, is de bewijslast verschoven naar appellant als degene die stelt dat dit oorzakelijk verband niet bestaat. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat het oorzakelijk verband ontbreekt. De rapporten van Derks en van Van Linge stellen dit niet buiten twijfel. Zo schrijft Derks in zijn rapport van 23 mei 2006 dat hij geen adequate argumenten ziet om te kunnen spreken van dezelfde ziekteoorzaak. Hierbij wordt naar het oordeel van de Raad miskend dat er evenmin overtuigende argumenten zijn voor de stelling dat er sprake is van een duidelijke andere ziekteoorzaak. Van Linge schrijft in zijn rapport van 18 september 2006 dat het vanuit medisch oogpunt zeer wel mogelijk is dat de arbeidsongeschiktheid verband houdende met de klachten van de linker heup een andere ziekteoorzaak heeft dan de arbeidsongeschiktheid verband houdende met de klachten van de rechterheup. Met de woorden ‘zeer wel mogelijk’ wordt al aangegeven dat het geven van volkomen zekerheid hierover niet mogelijk is. De Raad voegt hier nog aan toe dat Van Linge zelf aangeeft dat het op grond van op volwassen leeftijd gemaakte röntgenfoto's als regel niet mogelijk is de oorzaak van de, in de jeugdjaren ontstane, heupdysplasie vast te stellen.
4.3
Ten aanzien van de aangevoerde grond dat de uitleg die in de jurisprudentie aan artikel 43a van de WAO wordt gegeven nadelig is voor de eigen risicodragende werkgever overweegt de Raad het volgende.
De uitleg van artikel 43a van de WAO wordt niet bepaald door de vraag wie de uitkering moet betalen. Het feit dat in dit geval sprake is van een eigenrisicodragende werkgever maakt niet dat een andere toepassing aan artikel 43a van de WAO moet worden gegeven. Bovendien heeft de wetgever bij de invoering van het eigenrisicodragerschap per 1 januari 1998 rekening gehouden met de situatie dat artikel 43a, eerste lid, van de WAO wordt toegepast. Ingevolge artikel 75a, tweede lid, van de WAO is de periode dat de eigen risicodrager de uitkering moet betalen in zo'n geval begrensd. Uit dit artikellid, zoals dat destijds luidde en van toepassing is gebleven op de persoon wiens eerste dag van arbeidsongeschiktheid is gelegen voor 1 januari 2004, volgt dat in het geval de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend met toepassing van artikel 43a, eerste lid, van de WAO, de periode van vijf jaar dat de eigen risicodrager het risico van de betaling van de uitkering draagt aanvangt na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken na de eerste ziektedag. Indien bijvoorbeeld de uitkering (zoals in dit geval) een jaar na de toekenning wordt ingetrokken en na twee jaar wederom wordt toegekend, resteert voor de eigen risicodrager een periode van twee jaar waarover de arbeidsongeschiktheidsuitkering door hem betaald dient te worden. De ter zitting van de Raad door appellants gemachtigde geuite veronderstelling dat de wetgever wellicht niet de consequenties van artikel 43a van de WAO voor de eigenrisicodragende werkgever heeft doordacht vindt derhalve geen steun in de wet.
4.4
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
4.5
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de werknemer in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 10,20 aan reiskosten, in totaal € 654,20. De namens de werknemer in hoger beroep eveneens gevraagde reiskostenvergoeding in eerste aanleg stuit reeds af op het feit dat de werknemer geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de bij de aangevallen uitspraak gegeven toepassing aan artikel 8:75 van de Awb.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van de werknemer in hoger beroep tot een bedrag groot € 654,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.