CRvB, 11-10-2005, nr. 03/6137 WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AU4808
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-10-2005
- Magistraten
mr. K.J.S. Spaas, mr. J.W. Schuttel, mr. C.W.J. Schoor
- Zaaknummer
03/6137 WAO
- LJN
AU4808
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU4808, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑10‑2005
Uitspraak 11‑10‑2005
mr. K.J.S. Spaas, mr. J.W. Schuttel, mr. C.W.J. Schoor
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft appellant geweigerd aan M.A.M. Mooijer-Schokker, voormalig werkneemster bij gedaagde (hierna: de werkneemster), een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor een WAO-uitkering na een verkorte wachttijd van vier weken. Van dit besluit is een afschrift gezonden aan gedaagde.
Gedaagde heeft, mede namens de werkneemster, bezwaar tegen dit besluit gemaakt.
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 30 oktober 2003, nummer Awb 02/1781 WAO, het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij is appellant (in die procedure verweerder) veroordeeld tot het vergoeden van de door gedaagde (in die procedure eiseres) gemaakte proceskosten. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht moet vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
De werkneemster heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft zij daarbij toestemming gegeven om haar medische gegevens aan gedaagde ter kennis te brengen.
Namens gedaagde heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft in reactie op het verweerschrift een nader stuk ingediend. Voorts heeft appellant desgevraagd daags voor de zitting nog een rapportage aan de Raad gefaxt van een op 20 november 2002 verricht medisch onderzoek.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 augustus 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uwv, terwijl voor gedaagde R.T. van Baarlen voornoemd is verschenen.
II. Motivering
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
‘[eiseres], in dienst bij eiseres als visbewerkster voor 14,75 uur per week, is op 12 oktober 2000 uitgevallen ten gevolge van diverse klachten. In 2000 was bij [eiseres] borstkanker geconstateerd. Zij heeft in 2000 een operatie ondergaan, waarbij haar linkerborst is geamputeerd en lymfeklieren aan de linkerkant van haar lichaam zijn verwijderd. Nadien heeft zij last van vermoeiheid, rugklachten, klachten aan haar linkerarm en spanningsklachten. Na het einde van de wacht-tijd is aan [eiseres] geen WAO-uitkering toegekend, aangezien zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 28 februari 2002 is [eiseres] opnieuw uitgevallen wegens klachten aan haar rechterarm en schouder. De verzekeringsarts heeft na onderzoek geconcludeerd dat er geen sprake is van toename van de beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 7 mei 2002 heeft verweerder besloten geen toepassing te geven aan artikel 43a WAO.
Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid waarvoor [eiseres] op 28 februari 2002 is uitgevallen voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waardoor zij op 12 oktober 2000 is uitgevallen. Voorts is eiseres van mening dat de rechterarmklachten van [eiseres], op grond waarvan zij met ingang van 27 februari 2003 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, reeds bestonden op 12 oktober 2000.
Verweerder heeft de WAO-uitkering geweigerd op de grond dat de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] niet is voortgekomen uit dezelfde oorzaak op grond waarvan zij vroeger 52 weken ongeschikt is geweest voor het verrichten van haar arbeid.’
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen.
‘Artikel 43a WAO bepaalt onder meer dat indien degene die aan het einde van de in artikel 19, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de rechterarmklachten worden veroorzaakt door dezelfde ziekteoorzaak als de klachten van de linkerarm en dat derhalve artikel 43a WAO niet van toepassing is. De rechtbank is echter van oordeel dat dit standpunt van verweerder niet voldoende is om te bepalen dat artikel 43a WAO niet van toepassing is.
De rechtbank merkt ten eerste op dat ingevolge de standaard ‘Toegenomen arbeidsongeschiktheid door ‘dezelfde oorzaak’’ de verzekeringsarts dient te beoordelen of de afname van de mogelijkheden in overwegende mate voortkomt uit dezelfde oorzaak en indien dat niet het geval is, of de afname van de mogelijkheden in overwegende mate voortkomt uit een andere oorzaak. Hierbij verwijst de rechtbank nog naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 december 2001, gepubliceerd in RSV 2002/45, waarin de Raad heeft geoordeeld dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak wil het bepaalde van artikel 43aniet van toepassing zijn. Nu verweerder van mening is dat de afname van de mogelijkheden niet in overwegende mate voortkomt uit dezelfde oorzaak, had verweerder aannemelijk moeten maken dat de afname van de mogelijkheden in overwegende mate voortkomt uit een andere oorzaak. Zowel de primaire verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben geconcludeerd dat de rechterarmklachten niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere klachten van [eiseres]. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee een onjuiste en te beperkte maatstaf heeft aangenomen.
Voor zover moet worden geoordeeld dat verweerder in het bestreden besluit tevens heeft willen aangeven dat de rechterarmklachten in overwegende mate voortkomen uit een andere oorzaak, heeft verweerder dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de beperkingen van [eiseres] ten aanzien van haar rechterarm evenals haar eerdere beperkingen aan haar linkerarm verband houden met de bij haar in 2000 geconstateerde borstkanker en de daarmee verband houdende operatie.
Tot slot merkt de rechtbank op dat indien al niet aannemelijk gemaakt zou kunnen worden dat de rechterarmklachten in overwegende mate uit dezelfde oorzaak voortkomen, dan in ieder geval ten aanzien van [eiseres] het voordeel van de twijfel geldt.’
Appellant heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat het naar zijn mening buiten twijfel staat dat de op 28 februari 2002 ingetreden arbeidsongeschiktheid van de werkneemster voortvloeit uit een andere oorzaak dan de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan zij eerder voor de WAOis beoordeeld. Nadien heeft de bezwaarverzekeringsarts in een aanvullende rapportage van 26 februari 2004 naar aanleiding van het namens gedaagde ingediende verweerschrift een uitvoerige toelichting gegeven. Hierin wordt onder meer aangegeven dat het onwaarschijnlijk is dat een verminderd gebruik van de linker- (niet dominante) arm leidt tot overbelasting van de rechter dominante arm. Dit is voorts niet plausibel omdat rust de klachten niet deed verminderen. Er moeten dus andere factoren verantwoordelijk worden gehouden voor de later ontstane rechter arm (en nek) klachten. De bezwaarverzekeringsarts merkt verder op dat indien de rechtbank twijfels had aan de medisch inhoudelijke heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, zij een onafhankelijk medisch deskundige had dienen in te schakelen. Nu heeft de rechtbank, zijnde niet specifiek medisch deskundig, een medisch oordeel geveld.
Overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts allereerst opgemerkt dat er voordat er überhaupt sprake kan zijn van een situatie waarbij artikel 43avan de WAO van toepassing is, eerst dient vast te staan dat er sprake is van toegenomen beperkingen. Gelet op de reeds gestelde forse beperkingen leiden de later opgetreden rechterarmklachten niet tot een aanpassing van de belastbaarheid. Omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid had eigenlijk helemaal niet onderzocht hoeven te worden of de rechterarmklachten voortvloeien uit dezelfde oorzaak.
De Raad oordeelt als volgt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant afstand gedaan van de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen zodat reeds uit dien hoofde aan artikel 43avan de WAO niet wordt toegekomen. Aan de werkneemster is na een wachttijd van 52 weken een volledige WAO-uitkering toegekend, hetgeen volgens de gemachtigde impliceert dat er gedurende het hele jaar gerekend vanaf 28 februari 2002 sprake moet zijn geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Gegeven dit standpunt staat de Raad uitsluitend ter toetsing de vraag of appellant terecht geweigerd heeft om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 43a van de WAO omdat er geen sprake zou zijn van een zelfde oorzaak.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de beperkingen van de werkneemster ten aanzien van haar rechterarm evenals haar eerdere beperkingen aan haar linkerarm verband houden met de bij haar in 2000 geconstateerde borstkanker en de daarmee verband houdende operatie. De Raad onderschrijft de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat de rechtbank, zijnde niet specifiek medisch deskundig, hiermee een medisch oordeel heeft geveld. De Raad is van oordeel dat een dergelijke stellige conclusie inzake een medische kwestie niet door de rechtbank kan worden getrokken.
De Raad is evenwel van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. De stelling dat het onwaarschijnlijk is dat dit verband bestaat, is daarvoor niet voldoende. De rechtbank heeft daarover terecht opgemerkt dat ten aanzien van de werkneemster in ieder geval het voordeel van de twijfel dient te gelden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,‒ wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) K.J.S Spaas.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.