CRvB, 11-12-2001, nr. 00/1239WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AL1341
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-12-2001
- Zaaknummer
00/1239WAO
- LJN
AL1341
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AL1341, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑12‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 43a Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
USZ 2002/27
Uitspraak 11‑12‑2001
Inhoudsindicatie
Is terecht geoordeeld dat geen sprake is van toeneming van beperkingen door dezelfde oorzaak als waarvoor betrokkene eerder uitkering had ontvangen?
Partij(en)
00/1239 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 oktober 1998 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. In het besluit is daartoe overwogen dat een eerdere uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 26 december 1995 is ingetrokken en dat appellant niet voldoet aan de in artikel 43a van de WAO opgenomen voorwaarde dat de nadien opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waarvoor hij eerder uitkering had ontvangen.
Appellant heeft bij brief van 22 oktober 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 maart 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 25 februari 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant is bij beroepschrift van 29 februari 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 oktober 2001, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.M. Ponsioen, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank , bevestigend en overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant, geboren in 1946, in 1963 van 12 meter hoogte is gevallen. Volgens die stukken heeft appellant toen een fractuur van de rechter pols, een verbrijzelingsfractuur van de rechter hiel en een fractuur van lendenwervel L1 opgelopen. Niet blijkt uit die stukken dat appellant toen enig nekletsel heeft gekregen.
Bij onderzoek in het kader van een afgewezen uitkeringsaanvraag in 1986 zijn met betrekking tot appellants nek geen afwijkingen geconstateerd door de verzekeringsarts
- E.
Höfkens.
In 1992 heeft appellant in verband met rugklachten een uitkering ingevolge de WAO ontvangen. Bij heronderzoek door de verzekeringsarts Höfkens in 1993 werden geen afwijkingen aan de nek geconstateerd en werd op het belastbaarheidspatroon aangegeven dat het gebruik van de nek niet beperkt was.
Wel werd appellant beperkt geacht wat betreft zijn rug maar hij werd desondanks in staat geacht tot het verrichten van licht, rugsparend werk.
Ook de verzekeringsarts E.R. Gerritse, die appellant op 28 september 1995 heeft onderzocht naar aanleiding van een op zorgvuldigheidsgronden vernietigde intrekking van de uitkering heeft geen afwijkingen aan appellants nek geconstateerd. Appellant werd wederom in staat geacht licht, rugsparend werk te doen.
Bij besluit van 8 november 1995 is appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 26 december 1995 ingetrokken. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Nadien heeft appellant geen werk gedaan of uitkering ontvangen waaraan een verzekering ingevolge de WAO kan worden ontleend.
In 1998 heeft appellant een beroep op heropening van zijn uitkering ingevolge de WAO gedaan vanwege een door hem gestelde verslechtering van zijn gezondheidstoestand.
Appellant is toen onderzocht door de verzekeringsarts J.H. Logger. Bij zijn onderzoek heeft deze verzekeringsarts geconstateerd dat de door hem vastgestelde belastbaarheid wat betreft de rug niet in relevante mate verschilde van eerdere vaststellingen maar dat voor appellant inmiddels ook een beperking wat betreft het gebruik van de nek was gaan gelden.
Na informatie van de destijds behandelend neuroloog dr. C.J. Stam, die heeft medegedeeld dat de nekbeperkingen voortkwamen uit artrose zonder enig direct verband met de rugpathologie uit het verleden, heeft de verzekeringsarts Logger geoordeeld dat geen sprake is van toeneming van beperkingen door dezelfde oorzaak als waarvoor appellant eerder uitkering had ontvangen.
In bezwaar heeft appellant een rapport van de orthopaedisch chirurg dr. F.M.C. van den Eeden overgelegd. Deze heeft in zijn rapport van 7 december 1998 onder meer vastgesteld dat er sprake is van degeneratieve artrose van de nekwervels.
De bezwaarverzekeringsarts W. Jeensma heeft vervolgens geoordeeld dat deze afwijkingen aan de nek geen enkel verband houden met de eerdere rugklachten als gevolg van het ongeval.
De Raad overweegt dat in artikel 43a, eerste lid van de WAO, voor zover hier van belang, is bepaald dat toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet kan plaats vinden, indien vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge die wet is ingetrokken, de betrokkene binnen vijf jaar na de datum van intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
In zijn rechtspraak op artikel 39a van de WAO, dat eveneens bij de zogeheten wet Amber in de WAO is opgenomen en dat een gelijksoortige bepaling bevat in verband met herziening van uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde oorzaak, heeft de Raad, onder meer in de uitspraak van 8 mei 2001, 99/1009 AAW/WAO, overwogen dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 39a niet van toepassing zijn. De Raad vindt geen aanleiding bij de uitleg van artikel 43a van de WAO daarover anders te oordelen.
Hiervan uitgaande is de Raad in het onderhavige geval van oordeel dat artikel 43a van de WAO niet van toepassing is.
Daartoe overweegt de Raad dat niet is gebleken dat de in 1995 ingetrokken uitkering op enige relatie met nekbeperkingen heeft berust noch dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat genoemde beperkingen als verband houdend met het ongeval kunnen worden aangemerkt. Uit het oordeel van de behandelaar Stam blijkt zulks niet en ook de verschillende verzekeringsartsen hebben ter zake niets vastgesteld.
Wat betreft het rapport van dr. Van der Eeden overweegt de Raad dat ook deze in zijn rapportage geen enkel oorzakelijk verband legt tussen de nekklachten en de door hem aangegeven bewustzijnsstoringen enerzijds en het ongeval, de daarbij opgelopen wervelfractuur en de daaruit voortvloeiende rugbeperkingen anderzijds.
Al hetgeen appellant overigens ter zitting van de Raad heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding te geven daarover anders te oordelen.
Ten aanzien van een door appellant gestelde toename van de beperkingen, welke hun oorzaak vinden in de rugklachten van appellant, merkt de Raad op dat appellant een toename van deze beperkingen niet met medische gegevens heeft onderbouwd, terwijl hem ook anderszins niet is gebleken dat van een, voor de toepassing van de wet Amber, relevante toename van deze beperkingen sprake zou zijn. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van gedaagde, dat de beperkingen waarvoor destijds uitkering werd ontvangen nog steeds aanwezig zijn, maar niet zijn toegenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat bij het bestreden besluit terecht het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2001.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.
CVG