Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/4.2
4.2 EVRM
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS380392:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie onder andere EHRM 8 juni 1976, NJ 1978, 223(Engel), m.nt. Meeuwissen; EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937(Oztbrk); EHRM 25 augustus 1987, NJ 1988, 938(Lutz); EHRM 25 mei 1990, A 177 (Weber).
Dit geldt in ieder geval voor de dwangsom ex art. 611a Rv; men zou erover kunnen twisten aan wie de per 1 januari 2002 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geïntroduceerde dwangsom ex art. 162 lid 3 Rv toekomt, zie hierna 7.4. Uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting komt naar voren dat de dwangsom mogelijk als straf zou worden beschouwd als deze aan de Staat verbeurd zou worden, zie GMvT, p. 19.
Een bijzonder geval in dit verband deed zich echter in de Belgische jurisprudentie voor: het Hof van Beroep Brussel oordeelde in zijn arrest van 19 november 1984 (RW 1986-1987, 667) dat de dwangsom door het Openbaar Ministerie kon worden gevorderd en zelfs door de strafrechter kon worden opgelegd, nu de hoofdveroordeling waarvan de naleving beoogd werd, van burgerlijke aard was. Bovendien vormt de dwangsom ex art. 162 lid 3 Rv een uitzondering op deze regel.
Zoals hierboven aan de orde kwam is bij een dwangsomveroordeling voorts niet de wetgever, maar de rechter bevoegd al dan niet een sanctie aan het niet-naleven van de door hemzelf vastgestelde norm te verbinden, alsmede daarvan de hoogte vast te stellen. Nu de geoorloofdheid van dit systeem mede uitgangspunt was voor de hier behandelde vraag lijkt mij dit als argument echter een petitio principii.
Vanzelfsprekend is de vraag of de met een dwangsom versterkte hoofdveroordeling als strafrechtelijk moet worden gekarakteriseerd er niet één die aan het nationale recht is voorbehouden. In verband met de toepasselijkheid van de in het EVRM vervatte waarborgen ten aanzien van het strafproces, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zich meer dan eens uitgesproken over de vraag in welke gevallen van een 'criminal charge' in de zin van de art. 6 en 7 EVRM sprake is. In de Straatsburgse jurisprudentie is een aantal criteria aangelegd aan de hand waarvan dit kan worden bepaald.1 Allereerst is in dit verband naar het oordeel van het Hof van belang (i) of de bepaling die het vergrijp in kwestie definieert volgens het nationale rechtssysteem tot het strafrecht behoort. Vervolgens moeten (ii) het karakter van het vergrijp en (iii) de aard en (iv) zwaarte van de sanctie worden onderzocht. Daarenboven zijn van belang (v) het - al dan niet - algemeen karakter van de rechtsregel en (vi) de doelen van de straf, namelijk of deze zowel afschrikwekkend als bestraffend genoemd kunnen worden.
Als we ten aanzien van de dwangsom de hierboven weergegeven criteria langslopen, zijn de bevindingen als volgt. In de eerste plaats staat vast dat de bepaling die het vergrijp definieert in geval van een met dwangsom versterkte hoofdveroordeling niet tot het strafrecht behoort. Het betreft immers een door de rechter bij vonnis vastgestelde norm, die op de algemene regels van het civiele recht is gebaseerd. Het karakter van het vergrijp is al evenmin strafrechtelijk van aard: het gaat om het niet-naleven van een civielrechtelijk vonnis. Dit wordt niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten over het algemeen niet gezien als een strafrechtelijk vergrijp. Over de aard van de sanctie kan enerzijds worden gezegd dat het een geldveroordeling betreft, welke in principe het voor strafsancties kenmerkende punitieve en afschrikwekkende karakter draagt; anderzijds raakt het strafrechtelijke karakter op de achtergrond door het feit dat de verbeurde dwangsom niet aan de Staat toekomt,2 maar aan de civiele wederpartij van de veroordeelde.3 Daarenboven wordt de dwangsom-veroordeling alleen op vordering van die civiele wederpartij uitgesproken en ook door deze ten uitvoer gelegd.4 Als doel van de dwangsomveroordeling staat voorts preventie en niet bestraffing centraal.
Het voornaamste argument op grond waarvan de dwangsom naar mijn idee niet als straf gekwalificeerd zou moeten worden, is gelegen in het volgende. De overtreden norm is niet algemeen van aard, zoals het Europese Hof voor het aannemen van de kwalificatie van strafbepaling vereist. Ze is niet door de wetgever, maar door de rechter, voorafgaand aan de gedraging, geformuleerd. De norm is niet gericht tot alle burgers, of zelfs maar tot een groep burgers in een bepaalde hoedanigheid, maar specifiek tot de bij vonnis veroordeelde, toegesneden op een door de rechter specifiek beoordeeld geval tussen twee civiele partijen. De door de rechter geformuleerde norm stoelt weliswaar op de voor een ieder geldende verplichtingen krachtens het civiele recht, maar ze is in de hoofdveroordeling geconcretiseerd. Alleen aan die geconcretiseerde norm verbindt de rechter vervolgens voor de toekomst een - eveneens op de persoon van de veroordeelde afgestemde - voorwaardelijke geldveroordeling.
Een en ander leidt tot de conclusie dat, gemeten naar de criteria die het Europese Hof in dit verband aanlegt, ten aanzien van de oplegging en tenuitvoerlegging van de dwangsom niet van bestraffing moet worden gesproken.