Hof Arnhem, 10-08-2004, nr. 2003/866
ECLI:NL:GHARN:2004:AR4557
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
10-08-2004
- Zaaknummer
2003/866
- LJN
AR4557
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AR4557, Uitspraak, Hof Arnhem, 10‑08‑2004; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU5698
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5698
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Ter beoordeling ligt thans nog enkel voor de vraag voor welk gedeelte de woning aan [adres] ingevolge het tussen partijen overeengekomen verrekeningsbeding (artikel 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden) in de verrekening dient te worden betrokken. Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van14 december 2000, kort gezegd, de slotsom bereikt dat voor verrekening in aanmerking komt de waarde van de woning op 3 december 1993 ad fl 332.500,- verminderd met de resterende hypotheekschuld, die op 31 december 1993 fl 64.807,76 bedroeg, waarbij het hof heeft aangenomen dat die schuld op 3 december 1993 dezelfde hoogte had. Het hof heeft zodoende beslist dat de man de helft van het verschil tussen beide bedragen, ofwel fl 133.846,12, aan de vrouw dient te betalen. (Geding verwezen door de Hoge Raad).
10 augustus 2004
vierde civiele kamer
rolnummer 2003/866
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr F.J. Boom,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr P.C. Plochg.
1 Het verloop van geding in de vorige instanties
Met betrekking tot het verloop van het geding verwijst het hof naar het door de rechtbank te Maastricht op 12 november 1998 tussen appellante (hierna te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: de man) als gedaagde gewezen vonnis, het door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 14 december 2000 tussen de vrouw als appellante in het principaal appèl, geïntimeerde in het incidenteel appèl en de man als geïntimeerde in het principaal appèl, appellant in het incidenteel appèl gewezen arrest en het door de Hoge Raad der Nederlanden op 6 december 2002 tussen de man als eiser tot cassatie en de vrouw als verweerster in cassatie gewezen arrest, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht. De Hoge Raad heeft daarbij genoemd arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding naar dit gerechtshof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2 Het geding na verwijzing
2.1 De vrouw heeft de man bij exploot van 25 augustus 2003 opgeroepen om te verschijnen voor dit hof teneinde voort te procederen met inachtneming van het tussen hen gewezen arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002.
2.2 De vrouw heeft een memorie na verwijzing genomen en geconcludeerd dat het hof de man zal veroordelen om aan haar te betalen primair fl 149.276,- (€ 67.738,50), subsidiair fl 133.846,12 (€ 60.736,62), althans een bedrag door het hof op grond van dat arrest van de Hoge Raad te begroten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001 met compensatie van kosten.
2.3 De man heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen en geconcludeerd dat het hof:
1. de vorderingen van de vrouw zal afwijzen;
2. primair:
de vrouw zal veroordelen tot terugbetaling aan de man van fl 15.303,- (€ 6.994,20), zijnde het verschil tussen het door hem betaalde bedrag van fl 50.000,- (€ 22.689,01), verminderd met het bedrag van fl 34.697,- (€ 15.744,81);
subsidiair:
in goede justitie het bedrag zal vaststellen dat de vrouw aan de man zal moeten terugbetalen en haar tot betaling daarvan zal veroordelen;
meer subsidiair:
in goede justitie het bedrag zal vaststellen dat de man nog aan de vrouw zal moeten bijbetalen;
2.
primair:
de man niet zal veroordelen tot enige betaling van wettelijke rente over een bedrag dat hij aan de vrouw zou moeten betalen;
subsidiair:
bij een veroordeling van de man rekening zal houden met het door hem reeds betaalde voorschot van fl 50.000,- en de wettelijke rente zal matigen op in goede justitie vast te stellen wijze;
3.
de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure na verwijzing.
2.4 Partijen hebben vervolgens de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
3.1 De door de rechtbank in het vonnis van 12 november 1998 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, met dien verstande dat partijen niet op 14 december 1992, maar op 14 december 1972 met elkaar zijn gehuwd. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan. Daaraan kunnen de volgende worden toegevoegd.
3.2 Op 12 februari 1973 is aan de man geleverd de woning aan [adres], die de man vóór de huwelijkssluiting had gekocht en die partijen als echtelijke woning hebben gebruikt. De koopsom van de woning bedroeg fl 35.500,- en is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van fl 40.700,-. Op 2 augustus 1974 is de hypothecaire geldlening verhoogd tot fl 70.320,-, op 27 januari 1978 tot fl 89.370,- en op 7 september 1979 tot fl 111.100,-. De geleende bedragen zijn steeds aangewend voor onderhoud van en investeringen in de woning. Op 31 december 1993 bedroeg de hypothecaire schuld fl 64.807,76. Op de in aanmerking te nemen peildatum (3 december 1993) had de woning een waarde van fl 332.500,-.
3.3 Beide partijen hebben tijdens het huwelijk inkomsten uit arbeid gehad. Tijdens het huwelijk zijn zij niet overgegaan tot de in artikel 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden bedoelde verrekening van besparingen en beleggingen.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep na verwijzing
4.1 Ter beoordeling ligt thans nog enkel voor de vraag voor welk gedeelte de woning aan [adres] ingevolge het tussen partijen overeengekomen verrekeningsbeding (artikel 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden) in de verrekening dient te worden betrokken. Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van14 december 2000, kort gezegd, de slotsom bereikt dat voor verrekening in aanmerking komt de waarde van de woning op 3 december 1993 ad fl 332.500,- verminderd met de resterende hypotheekschuld, die op 31 december 1993 fl 64.807,76 bedroeg, waarbij het hof heeft aangenomen dat die schuld op 3 december 1993 dezelfde hoogte had. Het hof heeft zodoende beslist dat de man de helft van het verschil tussen beide bedragen, ofwel fl 133.846,12, aan de vrouw dient te betalen.
4.2 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verwerving in eigendom van de woning door de man tijdens het huwelijk als belegging moet worden aangemerkt en dat de aflossingen aan de woning moeten worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Een en ander betekent volgens de Hoge Raad dat het hof te ’s-Hertogenbosch bij de bepaling van hetgeen moet worden verrekend in rov. 4.6-4.7.1 van zijn arrest een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd en dat na verwijzing alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 (NJ 2001, 583) zal moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken.
4.3 Rechtsoverweging 4.1.2 van laatstgenoemd arrest luidt voor zoveel hier van belang als volgt:
“Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat, wanneer een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden, aandelen in een besloten vennootschap heeft verworven en de koopprijs daarvan heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld, de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten. Aldus oordelend is het Hof uitgegaan van een juiste maatstaf. In een dergelijk geval zal, indien de lening waarmee de verwerving is gefinancierd niet volledig ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, de rechter aan de hand van de beschikbare gegevens dienen te begroten voor welk gedeelte de aandelen in de verrekening dienen te worden betrokken. Daarbij dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en, indien van belang voor een redelijke toerekening, ook de tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaats gevonden of zullen plaats vinden, in de beschouwing te worden betrokken.”
4.4 Toepassing van deze regels leidt naar het oordeel van het hof op grond van de voorhanden gegevens tot de volgende begroting van het tussen partijen te verrekenen bedrag. Tussen partijen staat vast dat de financiering van de woning in de periode waarover verrekend dient te worden geheel ten laste van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten is gekomen. Partijen zijn het erover eens dat alleen de aflossing op de hypothecaire lening (en niet - ook - de op de lening betaalde rente) als overgespaard inkomen dient te worden aangemerkt. Deze aflossing bedraagt, zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld, fl 41.970,-. Partijen kunnen hierop niet meer terugkomen en zijn aan die beslissing gebonden. Het hof gaat dan ook voorbij aan de andersluidende stellingen van de vrouw in haar memorie na verwijzing. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw dan ook in beginsel aanspraak maken op betaling van de helft van het voormelde bedrag (fl 41.970,-), ofwel fl 20.985,-, welk bedrag de rechtbank heeft toegewezen. Nu de verwerving in eigendom van de woning door de man tijdens het huwelijk als belegging moet worden aangemerkt en de aflossingen aan de woning moeten worden toegerekend, dient het hof te begroten in welke mate de financiering van die verwerving gedurende de periode waarop de verrekening betrekking heeft ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten.
4.5 De hypothecaire lening is staande het huwelijk niet geheel afgelost en voor het overwegende deel (fl 64.807,76) voor rekening van de man gebleven. De waarde van de woning op de peildatum was fl 332.500,-. Van die waarde dient naar het oordeel van het hof een deel gevormd door de breuk 41.970 (totale aflossingen in guldens): 111.100 (maximaal bedrag hypothecaire lening in guldens), ofwel fl 125.607,76, in de verrekening te worden betrokken. De - in beginsel aan de vrouw toekomende - helft daarvan is fl 62.803,88. Nu het om een annuïteitenlening gaat, waarbij doorgaans in het begin van de looptijd weinig of niets wordt afgelost, maar vooral rente wordt betaald, acht het hof het voor een redelijke toerekening in de zin van rechtsoverweging 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 noodzakelijk deze uitkomst te corrigeren. Mede gelet op het feit dat de lening telkens is verhoogd (de laatste maal tot fl 110.000,-) acht het hof bij gebreke van gegevens die een nauwkeuriger begroting mogelijk maken de door de man verdedigde correctiefactor 0,5 juist. De vrouw zou aldus aanspraak hebben op (afgerond) fl 31.400,-. Nu de man het te verrekenen bedrag zelf stelt op fl 34.697,- (€ 15.745,-), zal het hof dit laatste toewijzen.
4.6 Het gerechtshof te ’s Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 14 december 2000 op de desbetreffende grief van de man geoordeeld dat zolang niet is vastgesteld welk bedrag de man in het kader van de verrekening aan de vrouw dient te betalen, geen sprake is van een vordering tot betaling van een geldsom terzake waarvan de debiteur in verzuim is (artikel 6:119 lid 1 BW) en heeft vervolgens een termijn van veertien dagen vastgesteld als redelijke termijn binnen welke de man na de datum van het arrest aan de uitspraak dient te voldoen. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Het hof zal de wettelijke rente dan ook toewijzen vanaf veertien dagen na de dag van uitspreken van dit arrest.
4.7 De man heeft gesteld dat hij in mei 2001 met de vrouw is overeengekomen dat hij haar een voorschot van fl 50.000,- zou voldoen ter nadere verrekening op een eventueel door hem aan de vrouw verschuldigd bedrag en heeft de desbetreffende overeenkomst in het geding gebracht (productie memorie van antwoord na verwijzing). De vrouw heeft op deze stellingen, noch op de productie, kunnen reageren. Het hof zal bepalen dat hetgeen de man in het kader van dit geding als voorschot aan de vrouw heeft voldaan in mindering strekt op hetgeen hij aan haar dient te voldoen.
5 De slotsom
De slotsom luidt dat het vonnis van de rechtbank te Maastricht vernietigd dient te worden, voor zover daarbij het bedrag dat de man uit hoofde van het bepaalde in artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden aan de vrouw is verschuldigd is vastgesteld en de man is veroordeeld tot betaling en dat zal worden beslist als hiervoor is overwogen. Het hof zal de kosten van het geding in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtelieden zijn.
6 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad:
vernietigt het door de rechtbank te Maastricht op 12 november 1998 tussen partijen gewezen vonnis, voor zover daarbij het bedrag dat de man uit hoofde van het bepaalde in artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden aan de vrouw is verschuldigd is vastgesteld op fl 20.895,- en de man is veroordeeld tot betaling van dat bedrag, en, in zoverre opnieuw recht doende:
begroot het bedrag dat de man uit hoofde van het bepaalde in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te voldoen op € 15.745,-;
veroordeelt de man dat bedrag aan de vrouw te betalen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na heden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat op het door de man ingevolge deze veroordeling aan de vrouw te betalen bedrag in mindering strekt hetgeen hij in het kader van dit geding als voorschot aan haar heeft voldaan;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Ginkel, Mens en Wesseling-Lubberink en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2004.