Zie “akte partieel intrekking cassatie” van 1 augustus 2018.
HR, 17-09-2019, nr. 17/05224
ECLI:NL:HR:2019:1358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2019
- Zaaknummer
17/05224
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1358, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:679
ECLI:NL:PHR:2019:679, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1358
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0202 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2019/276
Uitspraak 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen van opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten, art. 213 Sr. Bewijsmotiveringsklacht. Kon Hof onder b.m. verklaringen van verdachte en medeverdachte opnemen die het in zijn nadere bewijsoverwegingen onaannemelijk of ongeloofwaardig heeft geacht? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BV3442 m.b.t. weergave van redengevende f&o ontleend aan gebezigde b.m. Hof heeft voor bewijs gebruikt verklaringen van verdachte en van medeverdachte, terwijl Hof heeft geoordeeld dat deze verklaringen ten dele niet geloofwaardig zijn. Hof heeft die verklaringen in zoverre ten onrechte onder b.m. opgenomen. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 18/01968.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05224
Datum 17 september 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2017, nummer 22/000528-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het beroep is blijkens de daarvan opgemaakte akte niet gericht tegen de vrijspraak van het primair tenlastegelegde.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover deze aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, en tot zodanige beslissing tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast voorkomt.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1
Het middel klaagt onder meer dat het Hof een verklaring van de verdachte en een verklaring van de medeverdachte voor het bewijs heeft gebruikt, hoewel het Hof die verklaringen ten dele onaannemelijk heeft geacht.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 18 oktober 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk valse bankbiljetten van vijftig euro heeft uitgegeven.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2017 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Ik ging met mijn zoon en dochter de vader van mijn zoon, genaamd [medeverdachte] , op 18 oktober 2016, opzoeken in Rotterdam. Ik had niet met hem afgesproken, ik wilde hem verrassen. Ik had gehoord dat hij ziek was. Later heb ik gehoord dat hij niet ziek was.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-15.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27-31):
als de op 20 oktober 2016 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Ik had honderd euro en daarmee ben ik, volgens mij zaterdag, naar de markt (het hof begrijpt: in Den Haag) gegaan om een jurk voor mijn dochter te kopen. Totaal had ik vijftig euro, een twintigje en losgeld teruggekregen bij die jurk en het fruit en groente.
Ik was op 18 oktober 2016 met mijn kinderen naar Rotterdam gekomen. De kinderen hadden herfstvakantie en ik ging een paar uurtjes met ze de deur uit. We gingen pizza kopen. Ik heb die pizza betaald met die vijftig euro die ik op de markt heb gekregen. Ik ken [medeverdachte] . Dat is de vader van mijn jongste kind. Met hem heb ik een LAT-relatie. Ik was van plan naar hem toe te gaan. Ik belde hem nog maar hij nam niet op. Toen ze honger kregen zijn we pizza gaan eten.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-7.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 22-26): als de op
18 oktober 2016 afgelegde verklaring van medeverdachte [medeverdachte] :
Donderdag ben ik op de markt te Rotterdam gegaan. Ik had thuis een briefje van 100 euro liggen. Ik heb boodschappen gedaan op de markt. Ik heb toen die meneer gevraagd dat ik ijsbergsla wilde kopen maar dat ik alleen 100 euro had. Die man van de markt had geen wisselgeld. Toen waren daar twee heren die hebben voor mij gewisseld, voor twee vijftigjes. Toen heb ik op de markt ijsbergsla en komkommer gekocht van één van die vijftigjes. Op
18 oktober 2016 ging ik vanaf mijn huis bij die broodjeszaak, een kwartiertje lopen, en ik had die vijftig euro nog over. Ik heb in die winkel bier gevraagd en een Turkse pizza besteld. Ik betaalde die man en die man zei dit geld is niet goed. Ik wist niet dat het vals was.
4. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 18 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam niet nr. PL1700-2016340053-1.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5- 7):
als de op 18 oktober 2016 afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Ik ben eigenaar van [A] te Rotterdam. Op 18 oktober 2016 kwam er omstreeks 14:30 uur een vrouw binnen in de zaak. Ik zag dat de vrouw het volgende signalement had: Hindoestaans uiterlijk, ongeveer 1.55 meter lang, dik persoon, ongeveer 40-45 jaar, een grijze sjaal over het hoofd en een bloemachtige jurk. Ze droeg zwarte sokken en had één gouden tand in de linker bovenzijde van haar gebit. Ik hoorde dat deze vrouw 1 Turkse pizza bestelde. De vrouw rekende af met 50 euro. Nadat de vrouw de winkel had verlaten voelde en zag ik dat het briefje van 50 euro vals was.
Ongeveer 5 minuten later kwam er een man de zaak binnen. Ik hoorde dat de man 1 Turkse pizza, 1 blikje Heineken en 1 blikje Fernandes rood bestelde. Ik zag dat de man wilde betalen met 50 euro. Ik pakte dit geld aan en zag gelijk dat dit geld vals was. Ik voelde dat dit briefje van 50 euro dikker aanvoelde dan andere briefjes van 50 euro. Ik weet dat er in een echt briefje van 50 euro een deur moet zitten. Ik zag dat er in dit briefje van 50 euro geen deur zat. Ik zei tegen de man dat dit geld vals was. Ik hoorde dat de man zei 'dat kan niet, ik heb dit geld op de markt gekregen'. Vervolgens heb ik het briefje teruggegeven. Nadat ik de politie had gebeld zag ik dat de man tegen de vensterbank aan ging staan. Ik zag dat de man het briefje van 50 euro onder de reclamebladen die op de vensterbank lagen frommelde. Hierna zag ik dat de politie in mijn winkel kwam. Ik verklaarde tegen de politie dat de man het valse briefje van 50 euro probeerde te verstoppen onder de reclamefolders op de vensterbank. Ik zag dat een van de agenten het briefje vond onder de reclamefolders op de vensterbank.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 oktober 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 11-12) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 18 oktober 2016 omstreeks 14:35 uur kwamen wij ter plaatse bij de snackbar [A] te Rotterdam. De eigenaar van de winkel, [benadeelde] , verklaarde ons het volgende. Er kwam een vrouw mijn zaak binnen. Zij heeft haar bestelling betaald met een 50 euro biljet waarvoor ik haar wisselgeld heb teruggegeven. Op dat moment had ik nog niet in de gaten dat het biljet wat zij mij gegeven had een vals biljet was. De vrouw heeft mijn zaak verlaten en ik weet niet waar ze nu is. Deze man kwam enkele minuten later mijn winkel in. Wij verbalisanten zagen dat hij wees naar een man die voor de toonbank en naast de vensterbank stond. Deze man bestelde een blikje frisdrank, een blikje limonade en een Turkse pizza. Op het moment van afrekenen, overhandigde hij mij een biljet van eveneens 50 euro. Op het moment dat ik hem aanpakte voelde ik dat het briefje vreemd aanvoelde. Nadat ik het briefje beter bekeken had zag ik dat het briefje niet was voorzien van een watermerk. Ook zag het briefje er voor de rest anders uit dan normaal. De ribbeling die normaal in het briefje zit voelde ik ook niet. Op dat moment heb ik de man in mijn winkel gehouden en de politie gebeld.
Omdat ik enkele minuten eerder ook al een biljet van 50 euro had geaccepteerd heb ik die uit mijn kassa gehaald. Ik zag dat dit ook een vals biljet was. Hier is het biljet van 50 euro dat ik van die mevrouw heb gekregen. Ik verbalisant [verbalisant] nam het biljet aan. Ik voelde en zag gelijk dat het om een vals biljet van 50 euro ging. De man legitimeerde zich als
[medeverdachte] . Wij hoorden dat [benadeelde] verklaarde dat [medeverdachte] nog steeds zijn valse briefje in zijn zak moest hebben. Wij hoorden [medeverdachte] verklaren dat hij het biljet van 50 euro gekregen had op de markt afgelopen zaterdag. Op de vraag of hij het biljet nog had vertelde hij dat het biljet nog steeds in bezit was van [benadeelde] . Hierop heeft hij zijn zakken leeggemaakt waarna bleek dat tussen deze goederen geen vals biljet van 50 euro lag. Omdat wij verbalisanten hoorden dat [benadeelde] verklaarde dat hij het biljet van 50 euro niet had en zeker wist dat het in het bezit moest zijn van [medeverdachte] hebben wij in de winkel gezocht naar een vals biljet van 50 euro. Ten tijde van de aankomst troffen wij [medeverdachte] naast de vensterbank en voor de toonbank aan. Hier heeft hij in aanwezigheid van de politie alleen maar gestaan. Er is behalve verbalisant [verbalisant] niemand in deze hoek geweest, Ik verbalisant [verbalisant] heb tussen de folders die op de vensterbank lagen gekeken. Eveneens de gehele vensterbank nagekeken en hier lag het betrokken biljet niet. Ten tijde van mijn onderzoek bleef de verdachte [medeverdachte] in de hoek staan naast verbalisant. Nadat ik de toonbank nagekeken had zag ik op de zojuist nagekeken en geschoonde vensterbank een verfrommeld biljet van 50 euro liggen. Ik zag dat [medeverdachte] voor het verfrommelde biljet wilde gaan staan om het zicht van verbalisant te blokkeren. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant] , het biljet in beslag genomen. Ik zag dat het serienummer op het gevonden biljet overeenkwam met het biljet eerder afgegeven door de vrouwelijke klant.
6. Een proces-verbaal Forensisch technisch onderzoek valse bankbiljetten d.d. 2 november 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-20. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 16-17) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
aantal bankbiljetten: 2
valuta coupure: euro 50
serienummer: Z35404898868
modeljaar: 2002
Conclusie
Op grond van deze onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat de aangeboden biljetten vals zijn.”
2.2.3
Het Hof heeft een door de raadsman gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair tenlastegelegde overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen. De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat ten onrechte medeplegen en opzet is bewezen verklaard, aangezien er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en de verdachte nooit geweten heeft dat zij in het bezit was van vals geld.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en uit het dossier blijkt van de volgende feiten en omstandigheden.
Aangever [benadeelde] heeft bij de politie verklaard dat een vrouw (met een gouden tand), (naar later bleek de verdachte), een Turkse pizza wilde kopen en hem ter betaling een biljet van € 50,- gaf. Nadat zij de winkel had verlaten zag en voelde hij dat het briefje van € 50,- vals was. Vijf minuten later kwam er een man (de medeverdachte [medeverdachte] ) binnen die een Turkse pizza en twee blikjes drank wilde kopen met eveneens een biljet van € 50,-. Aangever merkte meteen dat het biljet vals was. Hij heeft het briefje terug gegeven en toen hij de politie belde zag hij dat [medeverdachte] het briefje onder de reclamebladen die op de vensterbank lagen frommelde. De ter plaatse gearriveerde politie heeft het biljet van € 50,- verfrommeld in een vensterbank gevonden. Beide biljetten zijn in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat de biljetten vals zijn en beide hetzelfde serienummer hebben.
Naar later bleek, hebben de verdachte en de medeverdachte een LAT-relatie en hebben zij samen een kind.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij de zaterdag ervoor met een briefje van honderd euro naar de markt in Den Haag was gegaan, boodschappen had gedaan en toen onder meer een briefje van vijftig euro terug had gekregen. Zij was met haar kinderen naar Rotterdam gegaan omdat ze herfstvakantie hadden en zij een paar uurtjes met ze uit wilde. Zij wilde naar de medeverdachte gaan. Zij had hem gebeld, maar hij nam niet op. De kinderen kregen honger en toen zijn ze pizza gaan eten. Haar kinderen waren daar niet bij, want die waren met hun vriendjes aan het shoppen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zij met de kinderen naar de medeverdachte ging omdat hij ziek was. Ze had niet met hem afgesproken, want ze wilde hem verrassen. Later had ze gehoord dat hij niet ziek was.
De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de donderdag ervoor op de markt te Rotterdam met een biljet van € 100,- ijsbergsla had willen kopen, maar dat de verkoper geen wisselgeld had. Hij heeft voorts verklaard dat er toen twee heren waren die dat biljet voor hem hebben gewisseld voor twee briefjes van vijftig. Eén van die briefjes had hij op 18 oktober 2016 nog. Hij was die dag vanaf zijn huis naar de broodjeszaak gelopen, dat was een kwartiertje lopen. Hij had daar een Turkse pizza en iets te drinken besteld. Toen hij betaalde, werd hem verteld dat het geld niet goed was. De verdachte heeft verklaard dat hij dat niet wist.
Het hof acht het volstrekt onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig dat de verdachte en de medeverdachte, die op dat moment een relatie met elkaar hadden, onafhankelijk van elkaar op verschillende tijdstippen ieder met een briefje van €100,- naar de markt in Rotterdam respectievelijk Den Haag zijn gegaan en allebei een vals biljet van € 50,- met hetzelfde serienummer hebben ontvangen, waarmee ze vervolgens in dezelfde winkel op dezelfde dag, zonder met elkaar afgesproken te hebben en kort (ongeveer 5 minuten) na elkaar een Turkse pizza bestelden, zonder dat zij wetenschap hadden van de valsheid van het geld. Voorts wekt het bevreemding dat beide verdachten kennelijk met biljetten van € 100,- naar de markt gaan, waar het doorgaans juist ongebruikelijk is met dergelijke grote geldbedragen te betalen. Deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien maakt de verklaring van de verdachte (en haar mededader) dat zij niet wisten dat het een vals biljet was niet geloofwaardig.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte en de medeverdachte in zodanig nauw verband stonden en zo kort op elkaar volgden op dezelfde plaats en naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht waren op de verwezenlijking van hetzelfde doel, te weten het uitgeven van valse bankbiljetten, dat kan worden gesproken van een gezamenlijke opzet en een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte en de medeverdachte, waarbij beiden een wezenlijke bijdrage aan de uitvoering hebben geleverd. Het hof verwerpt het verweer.”
2.3
Wanneer de rechter zich - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen (vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442).
2.4
Het Hof heeft als bewijsmiddel 2 een verklaring van de verdachte en als bewijsmiddel 3 een verklaring van medeverdachte [medeverdachte] voor het bewijs gebruikt. In zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof echter geoordeeld dat deze verklaringen ten dele niet geloofwaardig zijn. Gelet op wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, heeft het Hof die verklaringen in zoverre ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht.
3. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zoals hiervoor in rubriek 1 weergegeven;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2019.
Conclusie 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Slagende bewijsklacht over het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten (art. 213 Sr). Het hof heeft ongeloofwaardig geachte verklaringen voor het bewijs gebruikt. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het arrest van het hof te vernietigen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05224
Zitting 25 juni 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 26 oktober 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “medeplegen van opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven”, veroordeeld tot een geldboete van € 300,00, subsidiair zes dagen hechtenis.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 18/01968 tegen de medeverdachte. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is (beperkt)1.ingesteld namens de verdachte en mr. D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde ‘medeplegen’ niet uit de bewijsvoering van het hof kan volgen. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdediging in hoger beroep heeft ingenomen. Dit standpunt hield in dat niet kan worden bewezen het de verdachte was die een vals biljet heeft uitgegeven. Het derde middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde ‘opzet’ ontoereikend is gemotiveerd. Ik zal beginnen met de bespreking van het derde middel, omdat hetgeen in de toelichting op dit middel naar voren wordt gebracht ook van betekenis is voor de andere middelen.
2. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 18 oktober 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk valse bankbiljetten van vijftig euro heeft uitgegeven.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2017 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik ging met mijn zoon en dochter de vader van mijn zoon, genaamd [medeverdachte] , op 18 oktober 2016, opzoeken in Rotterdam. Ik had niet met hem afgesproken, ik wilde hem verrassen. Ik had gehoord dat hij ziek was. Later heb ik gehoord dat hij niet ziek was.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27-31):
als de op 20 oktober 2016 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Ik had honderd euro en daarmee ben ik, volgens mij zaterdag, naar de markt (het hof begrijpt: in Den Haag) gegaan om een jurk voor mijn dochter te kopen. Totaal had ik vijftig euro, een twintigje en losgeld teruggekregen bij die jurk en het fruit en groente.
Ik was op 18 oktober 2016 met mijn kinderen naar Rotterdam gekomen. De kinderen hadden herfstvakantie en ik ging een paar uurtjes met ze de deur uit. We gingen pizza kopen. Ik heb die pizza betaald met die vijftig euro die ik op de markt heb gekregen. Ik ken [medeverdachte] . Dat is de vader van mijn jongste kind. Met hem heb ik een LAT-relatie. Ik was van plan naar hem toe te gaan. Ik belde hem nog maar hij nam niet op. Toen ze honger kregen zijn we pizza gaan eten.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-7.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 22-26):
als de op 18 oktober 2016 afgelegde verklaring van medeverdachte [medeverdachte] :
Donderdag ben ik op de markt te Rotterdam gegaan. Ik had thuis een briefje van 100 euro liggen. Ik heb boodschappen gedaan op de markt. Ik heb toen die meneer gevraagd dat ik ijsbergsla wilde kopen maar dat ik alleen 100 euro had. Die man van de markt had geen wisselgeld. Toen waren daar twee heren die hebben voor mij gewisseld, voor twee vijftigjes. Toen heb ik op de markt ijsbergsla en komkommer gekocht van één van die vijftigjes. Op 18 oktober 2016 ging ik vanaf mijn huis bij die broodjeszaak, een kwartiertje lopen, en ik had die vijftig euro nog over. Ik heb in die winkel bier gevraagd en een Turkse pizza besteld. Ik betaalde die man en die man zei dit geld is niet goed. Ik wist niet dat het vals was.
4. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 18 oktober 2016 van de Politie Eenheid Rotterdam niet nr. PL1700-2016340053-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5-7):
als de op 18 oktober 2016 afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Ik ben eigenaar van broodjeszaak [A] te Rotterdam. Op 18 oktober 2016 kwam er omstreeks 14:30 uur een vrouw binnen in de zaak. Ik zag dat de vrouw het volgende signalement had: Hindoestaans uiterdijk, ongeveer 1.55 meter lang, dik persoon, ongeveer 40-45 jaar, een grijze sjaal over het hoofd en een bloemachtige jurk. Ze droeg zwarte sokken en had één gouden tand in de linker bovenzijde van haar gebit. Ik hoorde dat deze vrouw 1 Turkse pizza bestelde. De vrouw rekende af met 50 euro. Nadat de vrouw de winkel had verlaten voelde en zag ik dat het briefje van 50 euro vals was.
Ongeveer 5 minuten later kwam er een man de zaak binnen. Ik hoorde dat de man 1 Turkse pizza, 1 blikje Heineken en 1 blikje Fernandes rood bestelde. Ik zag dat de man wilde betalen met 50 euro. Ik pakte dit geld aan en zag gelijk dat dit geld vals was. Ik voelde dat dit briefje van 50 euro dikker aanvoelde dan andere briefjes van 50 euro. Ik weet dat er in een echt briefje van 50 euro een deur moet zitten. Ik zag dat er in dit briefje van 50 euro geen deur zat. Ik zei tegen de man dat dit geld vals was. Ik hoorde dat de man zei 'dat kan niet, ik heb dit geld op de markt gekregen'. Vervolgens heb ik het briefje teruggegeven. Nadat ik de politie had gebeld zag ik dat de man tegen de vensterbank aan ging staan. Ik zag dat de man het briefje van 50 euro onder de reclamebladen die op de vensterbank lagen frommelde. Hierna zag ik dat de politie in mijn winkel kwam. Ik verklaarde tegen de politie dat de man het valse briefje van 50 euro probeerde te verstoppen onder de reclamefolders op de vensterbank. Ik zag dat een van de agenten het briefje vond onder de reclamefolders op de vensterbank.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 oktober 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 11-12) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 18 oktober 2016 omstreeks 14:35 uur kwamen wij ter plaatse bij de snackbar [A] te Rotterdam. De eigenaar van de winkel, [benadeelde] , verklaarde ons het volgende. Er kwam een vrouw mijn zaak binnen. Zij heeft haar bestelling betaald met een 50 euro biljet waarvoor ik haar wisselgeld heb teruggegeven. Op dat moment had ik nog niet in de gaten dat het biljet wat zij mij gegeven had een vals biljet was. De vrouw heeft mijn zaak verlaten en ik weet niet waar ze nu is. Deze man kwam enkele minuten later mijn winkel in. Wij verbalisanten zagen dat hij wees naar een man die voor de toonbank en naast de vensterbank stond. Deze man bestelde een blikje frisdrank, een blikje limonade en een Turkse pizza Op het moment van af rekenen, overhandigde hij mij een biljet van eveneens 50 euro. Op het moment dat ik hem aanpakte voelde ik dat het briefje vreemd aanvoelde. Nadat ik het briefje beter bekeken had zag ik dat het briefje niet was voorzien van een watermerk. Ook zag het briefje er voor de rest anders uit dan normaal. De ribbeling die normaal in het briefje zit voelde ik ook niet. Op dat moment heb ik de man in mijn winkel gehouden en de politie gebeld.
Omdat ik enkele minuten eerder ook al een biljet van 50 euro had geaccepteerd heb ik die uit mijn kassa gehaald. Ik zag dat dit ook een vals biljet was. Hier is het biljet van 50 euro dat ik van die mevrouw heb gekregen. Ik [verbalisant] nam het biljet aan. Ik voelde en zag gelijk dat het om een vals biljet van 50 euro ging. De man legitimeerde zich als [medeverdachte] . Wij hoorden dat [benadeelde] verklaarde dat [medeverdachte] nog steeds zijn vals briefje in zijn zak moest
hebben. Wij hoorden [medeverdachte] verklaren dat hij het biljet van 50 euro gekregen had op de markt afgelopen zaterdag. Op de vraag of hij het biljet nog had vertelde hij dat het biljet nog steeds in bezit was van [benadeelde] . Hierop heeft hij zijn zakken leeggemaakt waarna bleek dat tussen deze goederen geen vals biljet van 50 euro lag. Omdat wij verbalisanten hoorden dat [benadeelde] verklaarde dat hij het biljet van 50 euro niet had en zeker wist dat het in het bezit moest zijn van [medeverdachte] hebben
wij in de winkel gezocht naar een vals biljet van 50 euro. Ten tijde van de aankomst troffen wij [medeverdachte] naast de vensterbank en voor de toonbank aan. Hier heeft hij in aanwezigheid van de politie alleen maar gestaan. Er is behalve [verbalisant] niemand in deze hoek geweest, Ik [verbalisant] heb tussen de folders die op de vensterbank lagen gekeken. Eveneens de gehele vensterbank nagekeken en hier lag het betrokken biljet niet. Ten tijde van mijn onderzoek bleef de verdachte [medeverdachte] in de hoek staan naast verbalisant. Nadat ik de toonbank nagekeken had zag ik op de zojuist nagekeken en geschoonde vensterbank een verfrommelde biljet van 50 euro liggen. Ik zag dat [medeverdachte] voor het verfrommelde biljet wilde gaan staan om het zicht van verbalisant te blokkeren. Hierop heb ik, [verbalisant] , het biljet in beslag genomen. Ik zag dat het serienummer op het gevonden biljet overeenkwam met het biljet eerder afgegeven door de vrouwelijke klant.
6. Een proces-verbaal Forensisch technisch onderzoek valse bankbiljetten d.d. 2 november 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016340053-20. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 16-17) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
aantal bankbiljetten: 2
valuta coupure: euro 50
serienummer: Z35404898868
modeljaar: 2002
Conclusie
Op grond van deze onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat de aangeboden biljetten vals zijn.”
2.3
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende overwegingen:
“Verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair tenlastegelegde overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen. De raadsman heeft daartoe onder, meer aangevoerd dat ten onrechte medeplegen en opzet is bewezen verklaard, aangezien er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en de verdachte nooit geweten heeft dat zij in het bezit was, van vals geld.
Uit het onderzoek ter terecht zitting in hoger beroep en uit het dossier blijkt van de volgende feiten en omstandigheden.
Aangever [benadeelde] heeft bij de politie verklaard dat een vrouw (met een gouden tand), (naar later bleek de verdachte), een Turkse pizza wilde kopen en hem ter betaling een biljet van € 50,- gaf. Nadat zij de winkel had verlaten zag en voelde hij dat het briefje van € 50,- vals was. Vijf minuten later kwam er een man (de medeverdachte [medeverdachte] ) binnen die een Turkse pizza en twee blikjes drank wilde kopen met eveneens een biljet van € 50,-. Aangever merkte meteen dat het biljet vals was. Hij heeft het briefje terug gegeven en toen hij de politie belde zag hij dat [medeverdachte] het briefje onder de reclamebladen die op de vensterbank lagen frommelde. De ter plaatse gearriveerde politie heeft het biljet van € 50,- verfrommeld in een vensterbank gevonden. Beide biljetten zijn in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat de biljetten vals zijn en beiden hetzelfde serienummer hebben. Naar later bleek, hebben de verdachte en de medeverdachte een LAT-relatie en hebben zij samen een kind.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij de zaterdag ervoor met een briefje van honderd euro naar de markt in Den Haag was gegaan, boodschappen had gedaan en toen onder meer een briefje van vijftig euro terug had gekregen. Zij was met haar kinderen naar Rotterdam gegaan omdat ze herfstvakantie hadden en zij een paar uurtjes met ze uit wilde. Zij wilde naar de medeverdachte gaan. Zij had hem gebeld, maar hij nam niet op. De kinderen kregen honger en toen zijn ze pizza gaan eten. Haar kinderen waren daar niet bij, want die waren met hun vriendjes aan het shoppen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zij met de kinderen naar de medeverdachte ging omdat hij ziek was. Ze had niet met hem afgesproken, want ze wilde hem verrassen. Later had ze gehoord dat hij niet ziek was.
De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de donderdag ervoor op de markt te Rotterdam met een biljet van € 100,- ijsbergsla had willen kopen, maar dat de verkoper geen wisselgeld had. Hij heeft voorts verklaard dat er toen twee heren waren die dat biljet voor hem hebben gewisseld voor twee briefjes van vijftig. Eén van die briefjes had hij op 18 oktober 2016 nog. Hij was die dag vanaf zijn huis naar de broodjeszaak gelopen, dat was een kwartiertje lopen. Hij had daar een Turkse pizza en iets te drinken besteld. Toen hij betaalde, werd hem verteld dat het geld niet goed was. De verdachte heeft verklaard dat hij dat niet wist.
Het hof acht het volstrekt onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig dat de verdachte en de medeverdachte, die op dat moment een relatie met elkaar hadden, onafhankelijk van elkaar op verschillende tijdstippen ieder met een briefje van €100,- naar de markt in Rotterdam respectievelijk Den Haag zijn gegaan en allebei een vals biljet van € 50,- met hetzelfde serienummer hebben ontvangen, waarmee ze vervolgens in dezelfde winkel op dezelfde dag, zonder met elkaar afgesproken te hebben en kort (ongeveer 5 minuten) na elkaar een Turkse pizza bestelden, zonder dat zij wetenschap hadden van de valsheid van het geld. Voorts wekt het bevreemding op dat beide verdachten kennelijk met biljetten van € 100,- naar de markt gaan, waar het doorgaans juist ongebruikelijk is met dergelijke grote, geldbedragen te betalen. Deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien maakt de verklaring van de verdachte (en haar mededader) dat zij niet wisten dat het een vals biljet was niet geloofwaardig.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte en de medeverdachte in zodanig nauw verband stonden en zo kort op elkaar volgden op dezelfde plaats en naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht waren op de verwezenlijking van hetzelfde doel, te weten het uitgeven van valse bankbiljetten, dat kan worden gesproken van een gezamenlijke opzet en een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte en de medeverdachte, waarbij beiden een wezenlijke bijdrage aan de uitvoering hebben geleverd. Het hof verwerpt het verweer.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met de medeverdachte opzettelijk valse bankbiljetten heeft uitgegeven op de wijze als hierna bewezenverklaard.”
3. Het derde middel
3.1
Het middel bevat, zoals gezegd, de klacht dat het bewezenverklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de bewijsvoering van het hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof verklaringen van de verdachte en de medeverdachte tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl het hof deze verklaringen “volstrekt onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig” acht.
3.2
Uit de weergegeven bewijsvoering van het hof blijkt dat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op:
(i) de in bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring van de verdachte, inhoudende onder meer dat, kort gezegd, zij het 50 eurobiljet waarmee zij de pizza heeft betaald als wisselgeld heeft terugontvangen van het 100 eurobiljet waarmee zij op de markt in Den Haag heeft betaald; en
(ii) de in bewijsmiddel 3 opgenomen verklaring van de medeverdachte, inhoudende onder meer dat, kort gezegd, hij het 50 eurobiljet waarmee hij de pizza en de drank ging betalen een biljet is dat hij heeft ontvangen van twee heren die op de markt in Rotterdam een 100 eurobiljet voor hem hebben gewisseld en dat hij, medeverdachte, niet wist dat dit 50 eurobiljet vals was.
3.3
In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het de juistheid van deze uitlatingen van de verdachte en van de medeverdachte onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig acht, maar niet dat het die uitlatingen als kennelijk leugenachtig tot bewijs bezigt. Het hof heeft dus onderdelen van de verklaringen van de verdachte en van de medeverdachte, die niet redengevend (kunnen) zijn voor de bewezenverklaring, onder de bewijsmiddelen opgenomen.
3.4
Wat dit betekent dit nu voor de deugdelijkheid van de motivering van het bewezenverklaarde? Indien de voormelde onderdelen van de verklaringen van de verdachte en van de medeverdachte worden weggedacht, dan houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor het overige in:
(i) een verklaring van de verdachte dat zij op 18 oktober 2016 met haar kinderen naar Rotterdam is gegaan, dat ze pizza gingen kopen, dat zij, de verdachte, die pizza heeft betaald met vijftig euro, dat zij, de verdachte, de medeverdachte kent, met hem een LAT-relatie had en dat hij de vader is van haar jongste kind (bewijsmiddelen 1 en 2);
(ii) een verklaring van de aangever dat op 18 oktober 2016 omstreeks 14:30 uur een vrouw (die later de verdachte bleek te zijn) zijn broodjeszaak binnenkwam, een Turkse pizza heeft besteld en heeft afgerekend met een 50 eurobiljet dat later vals bleek te zijn; dat ongeveer 5 minuten later een man de zaak binnenkwam die een Turkse pizza, een blikje Heineken en een blikje Fernandes heeft besteld en deze goederen wilde afrekenen met een 50 eurobiljet waarvan de aangever gelijk zag dat het vals was; dat de aangever de 50 euro teruggaf aan de man, de politie had gebeld en had gezien dat de man de 50 euro frommelde onder de reclamebladen die op de vensterbank lagen; dat de aangever, omdat hij enkele minuten eerder ook een biljet van 50 euro had geaccepteerd, deze uit zijn kassa haalde en zag dat ook dit een vals biljet was (bewijsmiddelen 4 en 5);
(iii) de bevindingen van twee verbalisanten, inhoudende dat zij op 18 oktober 2016 omstreeks 14:35 uur in de winkel van aangever aankwamen en de medeverdachte naast de vensterbank en voor de toonbank aantroffen; dat een van hen een verfrommelde biljet van 50 euro zag liggen op de vensterbank en dat de ander zag dat de medeverdachte voor het verfrommelde biljet wilde gaan staan om het zicht van de verbalisant te blokkeren; dat een van hen het 50 eurobiljet dat de aangever van de vrouw had gekregen had aangenomen en gelijk voelde en zag dat het een vals biljet betrof; dat zij, de verbalisanten, de biljetten in beslag namen en zagen dat het serienummer op het gevonden biljet overeenkwam met het biljet eerder afgegeven door de vrouwelijke klant;
(iv) de resultaten van het technisch onderzoek verricht aan de biljetten, waaruit blijkt dat de biljetten vals zijn.
3.5
Mij lijkt dat uit deze resterende bewijsmiddelen weliswaar volgt dat eerst de verdachte en daarna de medeverdachte een vals 50 eurobiljet hebben uitgegeven, maar dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat (ook) de verdachte - al was het maar in de voorwaardelijke vorm – opzet heeft gehad op het uitgeven van (een van) die valse bankbiljetten. Het middel slaagt dus.
4. Het eerste middel
4.1
Zonder het opzet van de verdachte kan ook moeilijk sprake zijn van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Dit betekent dat ook het eerste middel doel treft.
5. Conclusie
5.1
Het eerste en het derde middel slagen. Het tweede middel behoeft mijns inziens geen afzonderlijke bespreking.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover deze aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, en tot zodanige beslissing tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2019