Deze zaak hangt samen met nrs. 11/00284 ([verdachte 3]), 11/00043 ([verdachte 6]), 11/02669 ([verdachte 5]), 11/00041 ([verdachte 1]) en 11/03701 ([verdachte 7]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 03-07-2012, nr. 10/05537
ECLI:NL:HR:2012:BW5121
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
10/05537
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BW5121
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5121, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑07‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5121
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9016
ECLI:NL:HR:2012:BW5121, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑07‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9016, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9016, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5121
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 10/05537
Mr. Machielse
Zitting 28 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte 4]1.
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 17 december 2010, na vernietiging van een arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 23 januari 2008 en verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 2 februari 2010, voor 1 en 2 primair, eerste alternatief: De voortgezette handeling van het deelnemen aan een organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en voor 2 primair, tweede alternatief: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden. Voorts heeft het hof inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard zoals in het arrest beschreven.
2.
Mr. W. van Vliet, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof aan het woord "organisatie" in de tenlastelegging van de feiten 1 en 2 een te ruime betekenis heeft toegekend. Volgens de steller van het middel had het hof moeten vaststellen of de personen die de kern van het samenwerkingsverband vormden aan dat verband zo een structuur en duurzaamheid hebben gegeven dat van een organisatie kan worden gesproken. De overwegingen van het hof laten volgens de steller van het middel ten onrechte de mogelijkheid open dat ook bij een losse vorm van samenwerking, waarbij geen vaste deelnemers een samenwerkingsverband hebben en de deelnemers elkaar slechts ten dele kennen, het delen van bijzondere belangstelling voor gemeenschappelijk gedachtegoed op zichzelf al voldoende zou zijn voor het vormen van een organisatie.
3.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
"onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 3] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 3] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven
en terroristische misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift , tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- -
bedreigingen met een terroristisch misdrijf."
3.3.
Het hof heeft over het bestaan van een organisatie in zijn arrest het volgende overwogen:
"3.1. ORGANISATIE
3.1.1
Wettelijk kader (criminele) organisatie
Aan alle verdachten wordt verweten dat zij vanaf 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr.
Artikel 140, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde perioden):
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen organisaties die beogen misdrijven te plegen. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit. Het doet er niet toe of de misdrijven waarop de organisatie het oog heeft zijn gepleegd dan wel pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Evenmin is van belang of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers daaraan zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Niet is vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie.
Aan alle verdachten wordt tevens verweten dat zij vanaf 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140a Sr, ingevoegd bij gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven op 10 augustus 2004.
Artikel 140a, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde periode):
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Deze wet geeft uitvoering aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002. In artikel 83 Sr is bepaald wat onder een terroristisch misdrijf moet worden verstaan. Dit zijn onder meer enkele 'gewone' misdrijven, indien deze begaan zijn met een terroristisch oogmerk. Artikel 83a Sr bepaalt vervolgens in welke gevallen sprake kan zijn van een terroristisch oogmerk. Ook hier geldt dat een persoon strafbaar is louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel terroristische misdrijven is herhaaldelijk aandacht besteed aan de vraag of de uitleg die in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gegeven aan organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr en daarmee in het voorgestelde artikel 140a Sr, niet te beperkt is, gelet op de beschrijving van "gestructureerde vereniging" zoals die wordt gegeven in artikel 2 van het aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, te weten:
Met "gestructureerde vereniging" wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.
In de memorie van toelichting bij de Wet terroristische misdrijven is evenwel met zoveel woorden vermeld dat de bestanddelen 'organisatie', 'oogmerk op het plegen van misdrijven' en 'deelneming' op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als gebeurt in de rechtspraak over artikel 140 Sr. Het hof zal het kaderbesluit dan ook niet betrekken bij interpretatievragen met betrekking tot deze bestanddelen en ook overigens geen aansluiting zoeken bij mogelijke bedoelingen van de internationale wetgever.
Nieuw is wel dat in artikel 140a Sr sprake is van een dubbel oogmerk: de organisatie moet het oogmerk hebben op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk.
3.1.2
Onderbouwde standpunten van de verdediging
Door de verdediging zijn met betrekking tot het bestanddeel organisatie - kort en zakelijk weergegeven - de volgende onderbouwde standpunten ingenomen.
Het arrest van de Hoge Raad in deze zaak moet zo worden gelezen dat slechts het door het gerechtshof Den Haag geformuleerde vereiste van individuele druk of gebondenheid aan gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling te strikt was. Het vereiste van gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling, op zichzelf genomen, blijft bestaan, niet zozeer in de zin van morele verplichtingen, maar op zijn minst in de zin van structurerende patronen. Het arrest van het gerechtshof Den Haag kan dan ook worden overgenomen met verwijdering van de door de Hoge Raad gewraakte passage, waarbij ervan uit moet worden gegaan dat het woordje "eerst" een kennelijke verschrijving betreft.
In casu is sprake van een groep mensen die een netwerk vormden met onvoldoende organisatorische substantie om te kunnen spreken van een organisatie als bedoeld in artikel 140 (a) Sr. Het is best mogelijk dat een enkeling bepaalde doelstellingen had, maar de groep had geen enkele organisatorische substantie.
Men kende elkaar, men deelde interesse in de islam, men sprak daarover met elkaar, men las erover en men wisselde onderling geschriften uit, slechts zeer ten dele passages bevattende van discriminatoire of tot haat aanzettende aard. Uit niets blijkt dat juist deze passages de groep bonden of dat de groep vond dat deze passages geopenbaard moesten worden. Integendeel vond de bespreking juist in beperkte kring plaats.
Aanvankelijk - in eerste aanleg - lag de focus van het openbaar ministerie op geweld als doelstelling en bindende factor van de groep, vervolgens - in hoger beroep - op opruien en tot haat aanzetten. Dat is opmerkelijk nu een essentieel bestanddeel van deze delicten de openbaarheid is, terwijl vóór de aanhouding niemand van deze groep had gehoord. Ook de in de brief van [medeverdachte 7] bij de USB-stick vervatte aansporing tot verspreiding wijst erop dat de groep niet reeds was gericht op verspreiding van een bepaald gedachtegoed. Genoemde delicten kunnen dan ook niet de bindende factor hebben gevormd.
Ook ten aanzien van de samenstelling en structuur van de groep heeft het openbaar ministerie diverse malen zijn standpunt gewijzigd. Daaruit moet worden afgeleid dat deze ook voor het openbaar ministerie niet vast staan.
De ideologie van de groep is door het openbaar ministerie ook als bindmiddel beschouwd. Dat er sprake was van een bepaalde ideologie baseert het openbaar ministerie op de inhoud van documenten en op denkbeelden van prominente betrokkenen, met name [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8].
Hoewel het uitgangspunt - er is geen God naast Allah - voor iedereen hetzelfde was, werden deze denkbeelden niet gedeeld door alle leden van de groep, er was ruimte voor verschil van mening, dus er was geen sprake van één ideologie. Dat bij deze en gene een versie van de Maktaba Kubra is aangetroffen, kan niet gelden als bouwsteen voor een organisatie.
De verklaring van [medeverdachte 4] ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 december 2005, luidende " U vraagt mij of wij er een specifieke geloofsovertuiging op na houden. Ja, de Tawheed. Wij verwerpen jullie, jullie systeem, wij haten jullie", kan niet dienen als bewijs voor het bestaan van een organisatie of van een bindmiddel, nu [medeverdachte 4] ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2007 bij het gerechtshof Den Haag heeft verklaard dat hij van "wij" sprak terwijl hij alleen zichzelf bedoelde, hetgeen in het Arabisch niet ongebruikelijk zou zijn.
Het gaat om een tamelijk divers groepje van personen met deels wel en deels niet samenlopende opvattingen en gedeeltelijk overeenkomende interessen. Op grond daarvan kan niet van een organisatie worden gesproken. Van dit groepje wordt een criminele organisatie gemaakt op basis van een grotendeels verondersteld gedachtegoed, hetgeen nooit zou zijn gebeurd als niet zo'n commotie was veroorzaakt door de moord op Theo van Gogh.
De bindende factor waren [medeverdachte 7] en diens woning als plek van samenkomst. Er werd onder meer over de islam gesproken, waarbij een leidende rol van [medeverdachte 8] niet valt te distilleren.
Er was in meerdere of mindere mate onderling contact, hetgeen niet vreemd is nu men was opgegroeid in dezelfde buurt en dezelfde (moslim-)achtergrond had.
De bijeenkomsten vonden niet geregeld plaats, er waren geen vaste deelnemers, geen vaste onderwerpen, geen overlegstructuur, geen intern sanctiesysteem, geen rolverdeling of werkverdeling, geen druk, geen agenda, geen afspraken, geen gemeenschappelijke regels en geen gemeenschappelijk doel. Her en der op hetzelfde adres komen en daar over een bepaalde geloofsstroming praten met andere aanwezigen, terwijl niet iedereen de anderen kent, er geen hiërarchie is en de gang van zaken daar geen vaste procedure kent, volstaat niet om van voldoende organisatorische substantie te spreken.
De MSN-groep MuwahhidinDeWareMosIims was algemeen toegankelijk. Dat een aantal van de verdachten lid was van deze MSN-groep onderstreept niet het groepsverband, nu het bewijs dat de MSN-groep door dan wel ten behoeve van de groep is aangemaakt, ontbreekt.
3.1.3
Overwegingen van het hof
Bij de overwegingen met betrekking tot het bestanddeel organisatie gaat het hof uit van organisatie als een neutraal begrip, geabstraheerd van het mogelijk criminele karakter van enig oogmerk.
3.1.3.1
Juridisch kader
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 (en dus ook 140a) Sr worden verstaan:
Een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds uit dezelfde personen bestaat of dat alle deelnemers elkaar kennen.
In concreto heeft de Hoge Raad in de onderhavige zaak geoordeeld dat het gerechtshof Den Haag een te beperkte reikwijdte heeft gegeven aan de maatstaf van gestructureerdheid en duurzaamheid van het samenwerkingsverband door te eisen dat "binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten".
In zijn conclusie in de onderhavige zaak merkt de advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad (onder 27 en 28) het volgende op:
Naarmate samenwerking inniger en duurzamer is, zal eerder aan het vereiste van een samenwerkingsverband met een zekere structuur zijn voldaan. Het duidelijkst springt dat in het oog wanneer wordt bedacht dat ook twee personen duurzaam en gestructureerd, dat wil zeggen, gericht op een bepaald doel, kunnen samenwerken zonder dat hun samenwerking verder is gestructureerd in afspraken. Een dergelijk samenwerkingsverband kan toevallig en in de loop der tijd ontstaan omdat men "'werkendeweg''ontdekt dat men een gezamenlijk doel heeft waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is. Zo 'n samenwerkingsverband is niet afhankelijk van regels, uitdrukkelijke afspraken of hiërarchische verhoudingen, maar kan heel wel duurzaam zijn en aan het werken aan een gemeenschappelijk doel een bepaalde structuur ontlenen.
Is van een lossere vorm van samenwerking sprake - geen vaste deelnemers aan het samenwerkingsverband, de deelnemers kennen elkaar maar ten dele - dan zal met name het vereiste van het samenwerkingsverband kunnen meebrengen dat ook de onderlinge verhouding tussen de deelnemers of - zoals in het hierna te noemen geval - enkele daarvan aan het samenwerkingsverband enige structuur geeft.
Met verwijzing naar HR 22 januari 2008, LJN BB7134, merkt de AG op dat de Hoge Raad het feit dat twee personen van een groep gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt, kennelijk voldoende acht om ook de overige personen van die groep te beschouwen als behorend tot de organisatie, zonder dat van hen een dergelijke structuur in de samenwerking wordt vastgesteld.
De aangehaalde opmerkingen van de AG acht het hof juist en neemt het hof als uitgangspunt.
3.1.3.2
Feitelijke invulling
Binnen het hiervóór geschetste juridische kader zal het hof bezien of en in hoeverre de verdachten moeten worden aangemerkt als behorend tot organisaties als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr. Het oogmerk van die organisaties blijft daarbij voorshands buiten beschouwing, evenals de vraag of, en zo ja, welke, verdachten daaraan hebben deelgenomen.
Op grond van de verklaringen van een aantal van hen, alsmede van een aantal getuigen, zoals [verdachte 4], [betrokkene 4] en [betrokkene 2], staat het volgende vast. Alle verdachten, alsmede de eveneens in de tenlastelegging genoemde [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [medeverdachte 10], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8], waren min of meer regelmatige bezoekers van bijeenkomsten die regelmatig werden gehouden in de woning van één van hen, [medeverdachte 7], aan de [a-straat 1] te Amsterdam, waar zij in kleiner of groter verband met elkaar spraken over onder meer het geloof en de politiek, onder meer aan de hand van teksten. Daarbij werd gebruik gemaakt van laptops waarop ook films van onthoofdingen en slachtingen werden getoond. Wanneer genoemde [medeverdachte 8] aanwezig was gaf hij uitleg over zijn opvatting van de islam, waarin een nauwe uitleg van het begrip Tahweed (de enigheid van God) centraal stond.
Bij afwezigheid van [medeverdachte 8] waren er anderen, kennelijk gevorderde volgelingen zoals [medeverdachte 7] en [verdachte 7], die in dezelfde opvatting van de islam onderwezen. [Medeverdachte 8] heeft hierin ook onderwezen tijdens dergelijke bijeenkomsten in Schiedam. In oktober 2003 daarnaar gevraagd vergeleek hij zijn optreden met dat van een christelijk evangelist. Het beeld van een catecheet die zijn catechisanten in opeenvolgende bijeenkomsten schoolt, komt ook naar voren uit de geluidsopnamen van de huiskamerbijeenkomsten, die zich in het dossier bevinden.
Bij een aantal verdachten werden documenten aangetroffen, die de deskundige Peters heeft aangeduid als scholingsteksten. Hij acht het zeer aannemelijk dat deze gebruikt werden bij de huiskamerbijeenkomsten. Ook zijn bij verdachten lesaantekeningen aangetroffen en cassettebandjes met oproepen tot de gewelddadige jihad.
Bij vrijwel alle verdachten werden geschriften van [medeverdachte 7] aangetroffen. Deze geschriften geven blijk van een zeer nauwe opvatting van het begrip Tahweed, waarbij de gewelddadige jihad wordt gepredikt. In zijn verklaring als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 9 mei 2007 heeft [medeverdachte 7] opgegeven volledig achter de inhoud van deze geschriften te staan.
Het hof leidt uit zijn verklaring en overigens uit de inhoud van het dossier af dat het aan deze geschriften ten grondslag liggende gedachtegoed een belangrijke rol heeft gespeeld tijdens de bijeenkomsten in zijn woning.
Ook werden bij een aantal verdachten dezelfde Nederlandse teksten van anderen dan [medeverdachte 7] aangetroffen en versies van de Maktaba Kubra. Hoewel de inhoud daarvan (grotendeels) slechts aan de hand van de rapporten van de deskundige Peters van 19 augustus 2005 en 13 september 2007 kan worden beoordeeld, zoals door hem nader toegelicht ter terechtzitting in eerste aanleg en in het eerste hoger beroep, bij het gerechtshof Den Haag, wijst het voorhanden hebben van deze documenten, (mede) gelet op de inhoud ervan, in ieder geval op een grote belangstelling voor de uitleg van de islam en meer in het bijzonder de gewelddadige aspecten rond die uitleg.
Op de bij een aantal verdachten inbeslaggenomen computers bevond zich een overweldigende hoeveelheid geluids- en beeldmateriaal met reportages, verslagen en beelden van onderdrukking van moslims en van de training en krijgsverrichtingen van jihadstrijders. Volgens de deskundige Peters worden deze beelden gebruikt om de jihad te rechtvaardigen en tot jihad op te roepen. Hij noemt dit typisch materiaal dat gebruikt kan worden voor scholing en rekrutering (voor jihad).
Tijdens de huiskamerbijeenkomsten werd dit soort materiaal vertoond, bekeken en beluisterd, kennelijk met dit doel. Overigens valt op dat de bij de verdachten in gebruik zijnde computers en andere gegevensdragers veel overeenkomsten in bestandsstructuren (zoals bij de Maktaba Kubra) bevatten, hetgeen duidt op onderlinge uitwisseling van bestanden en coördinatie daarbij. Aan het voorgaande doet niet af dat de deskundige Peters slechts een beperkt deel van de in beslag genomen bestanden ook qua inhoud heeft kunnen onderzoeken. Voorts valt op dat een aantal van de verdachten op of rond dezelfde datum lid is geworden van de MSN-groep MuwahhidinDeWareMosIims.
De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, worden hiermee zichtbaar: de bijeenkomsten vonden regelmatig plaats, er was vanaf eind 2002 een vaste plek van samenkomst (de woning van [medeverdachte 7]), er was een gastheer ([medeverdachte 7]), er waren min of meer vaste aanwezigen. De aanwezigen kwamen regelmatig niet zomaar bijeen, maar werden geschoold door een ervaren leraar ([medeverdachte 8]) of een gevorderde volgeling, mede aan de hand van scholingsteksten en met het gebruik van een laptop als leermiddel. Binnen deze groep werden geschriften uitgewisseld waarin op godsdienstige gronden de democratische rechtsorde wordt verworpen en de jihad, in de betekenis van de gewapende strijd, en het martelaarschap verheerlijkt. Gezien de onderlinge verspreiding van deze geschriften acht de deskundige Peters het aannemelijk dat leden van de groep zich bezighielden met de bestudering en mogelijk ook het vertalen en samenstellen van geschriften. Maar ook afgezien daarvan, vormt de onderlinge uitwisseling een aanwijzing voor structurele samenwerking binnen de groep. Dit geldt ook ten aanzien van de uitwisseling van cassettebandjes en computerbestanden waarin de jihad wordt verheerlijkt.
Op 2 oktober 2003 voerden [verdachte 6] en [medeverdachte 4] een chatgesprek over het ronselen van personen voor trainingen voor de jihad. Daarin wees [medeverdachte 4] [verdachte 6] terecht omdat deze niet de juiste mensen ("alleen maar grappenmakers") naar hem toestuurde en door zijn gepraat de hele groep in gevaar bracht. Ook dit duidt op een gestructureerde samenwerking. Hierbij verdient opmerking dat dit chatgesprek gelet op de inhoud, waaronder de reactie van [medeverdachte 4], geenszins wijst op alleen maar "fantasie" of "stoerdoenerij", zoals [verdachte 6] in het algemeen met betrekking tot de door hem gevoerde chatgesprekken heeft gesteld.
Een aanwijzing voor de aanwezigheid van een gestructureerd samenwerkingsverband kan voorts gevonden worden in de lijstjes waarop is aangetekend wie van de groepsleden in welke maand een financiële bijdrage had gegeven voor de vrouw van [medeverdachte 4], die op dat moment was gedetineerd. Hieruit blijkt een bijzondere loyaliteit tussen de leden van de groep, waaraan zij binnen de groep op een georganiseerde manier vorm gaven. Het hof geeft hiermee overigens geen oordeel over de vraag of deze geldelijke ondersteuning moet worden gezien als een deelnemingshandeling.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2005 werd [medeverdachte 4] als getuige gehoord.
Gevraagd wat hem en de anderen, die hij allemaal kende, bond en of zij er een specifieke geloofsopvatting op na houden, antwoordde hij eerst: "De Tawheed" , om daaraan toe te voegen: "Wij verwerpen jullie, jullie systeem, wij haten jullie" en "de islam is ook politiek" en "Jihad is voor mij iets moois". Hieruit blijkt van een gezamenlijk gedachtegoed van de groep, waarbij in het midden kan blijven of dit gedachtegoed door alle verdachten in dezelfde mate werd gekoesterd. Waar de verdediging stelt dat [medeverdachte 4] hier alleen voor zichzelf gesproken heeft en "wij " dus moet worden gelezen als "ik", wijst het hof op de aan de uitspraak van [medeverdachte 4] voorafgaande vraag, waarin uitdrukkelijk de binding tussen hem en de anderen aan de orde wordt gesteld. Het kan dan ook niet zo zijn dat hij hier uitsluitend op zichzelf doelde. Evenmin is aannemelijk geworden dat [medeverdachte 4], zoals de verdediging suggereert, heeft bedoeld te zeggen dat hij het ongeloof haat, maar niet de persoon zelf. Door de door [medeverdachte 4] gekozen bewoordingen kan het niet anders zijn dan dat hij niet alleen heeft gedoeld op het ongeloof ("systeem"), maar ook op de personen ("jullie") die in dat systeem leven.
Vlak vóór de moord op Theo van Gogh overhandigde [medeverdachte 7], ervan overtuigd dat hij als martelaar zou sterven, een envelop met daarin zijn nalatenschap - een USB-stick met daarop een aantal geschriften - aan [medeverdachte 5]. De geadresseerde was [medeverdachte 10]. Onderdeel van de nalatenschap was een nog niet eerder gepubliceerde "Open Brief aan het Nederlandse Volk". [Medeverdachte 7] schreef [medeverdachte 10] dat hij de beslissing over de verspreiding van deze brief overliet aan "jullie broeders" en adviseerde hun hierover een "sjoera" - vergadering - te beleggen. Met "jullie broeders" kan [medeverdachte 7] niet anders bedoeld hebben dan een groep waarvan hij deel uitmaakte en die zou voortbestaan na zijn overlijden. Die door hem bedoelde groep moest in een vergadering overleggen over de voors en tegens van de publicatie van deze open brief - door de deskundige Peters een oorlogsverklaring aan het Nederlandse volk genoemd -, kennelijk een lastig punt waarover de groep gezamenlijk tot een beslissing moest komen. Deze brief aan [medeverdachte 10] vormt de bevestiging van wat al bleek uit de eerder genoemde aanwijzingen, namelijk dat zich hier voordoet een groep waarvan de deelnemers participeren in een duurzame onderlinge samenwerking.
3.1.4
Conclusie
De conclusie moet dan ook zijn dat de leden van de groep zich met elkaar verbonden voelden door een gemeenschappelijke geloofsovertuiging, dat zij daarin systematisch werden geschoold en dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden, die erop gericht waren elkaar in die overtuiging te versterken en de geesten rijp te maken voor deelneming aan de jihad. Dat er tussen de leden van de groep verschil was in de intensiteit van de onderlinge contacten en in de mate van betrokkenheid bij en aanvaarding van het radicaal fundamentalistische gedachtegoed, doet daaraan niet af, nu in ieder geval kan worden vastgesteld dat er sprake was van een gedeelde bijzondere belangstelling voor dat gedachtegoed.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de verweren van de verdediging met betrekking tot het bestaan van een organisatie of organisaties moeten worden verworpen en dat hier aanwezig is een samenwerkingsverband of samenwerkingsverbanden van voldoende structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie of organisaties in de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 140 Sr is gegeven, welke betekenis ook voor de toepassing van artikel 140a Sr moet worden aangenomen. Deze organisatie of organisaties zullen hierna ook wel de groep worden genoemd, of, in het enkelvoud, de organisatie, ook als het om meer dan één organisatie gaat. De groep bestond vanaf in ieder geval mei 2003. Alle verdachten alsmede de overige in de tenlastelegging genoemde personen - met uitzondering van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9], van wier betrokkenheid bij de groep onvoldoende is gebleken - zijn vanaf mei 2003 (en vóór 9 augustus 2004) tot de groep gaan behoren en daarvan in de in de tenlastelegging, onder 2, genoemde periode lid gebleven."
3.4.
Of er sprake is van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr, te weten een gestructureerd samenwerkingsverband van meer personen, dient aan de hand van de feiten te worden vastgesteld en is niet afhankelijk van juridische vormen waarin de samenwerking is gegoten.2. Zo een samenwerkingsverband veronderstelt een gedeeld doel en gedeelde regels.3. Expliciete afspraken over doel en middelen zijn niet nodig. Het ontstaan van een stilzwijgende onderlinge overeenstemming is toereikend.4. Een slechts incidentele samenwerking, die toevallig tot stand komt is echter onvoldoende.5.
3.5.
Het middel stelt mijns inziens te strenge eisen aan het bewijs van het bestaan van een organisatie. Het hof behoefde niet met zoveel woorden de personen aan te wijzen die de kern van het samenwerkingsverband uitmaakten, mits uit de gebezigde bewijsmiddelen van zo'n samenwerkingsverband kan blijken. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat gedurende geruime tijd er bijeenkomsten waren ten huize van [medeverdachte 7]. Daar werd dan over het geloof gesproken en werd onderricht gegeven in de Islam. De ideologen waren [medeverdachte 8], [medeverdachte 7] en [verdachte 7]. Zij onderrichtten de anderen in de zuivere leer, die verplichtte tot haat tegen ongelovigen en ieder gezag dat niet rechtstreeks aan Allah is ontleend, en die het gebruik van geweld tegen afvalligen en ongelovigen en verzet tegen de democratische rechtsstaat rechtvaardigde. Om de geesten rijp te maken voor de ware Islam werden filmpjes getoond waarin onthoofdingen te zien waren en waarin de slechte behandeling van moslims werd getoond. Er werden boeken en teksten ter beschikking gesteld waarin dit gedachtegoed was neergelegd. [Medeverdachte 7] is de auteur van een groot aantal teksten. Ook heeft hij open brieven geschreven aan politici waarin dezen als afvalligen met de dood werden bedreigd. Deze brieven hebben hun weg op het internet gevonden, evenals andere geschriften van [medeverdachte 7]. [Medeverdachte 7] heeft deze documenten geschreven om anderen op te roepen volgens de wet van Allah te leven. Volgens deze regels is het doden van Hirsi Ali en Theo van Gogh geoorloofd. Hij heeft anderen opgeroepen in gewapend verzet te komen tegen verdorven democratieën zoals Nederland. Niet alleen tijdens deze bijeenkomsten trachtten de ideologen de overige aanwezigen te versterken in hun opvattingen over de verdorvenheid van anderen dan de aanhangers van de Tawheed en in hun overtuiging dat alles geoorloofd was om deze ongelovigen te verdelgen, maar ook probeerden zij hen die nog niet zo ver waren over te halen tot hun standpunten. Ook via chatsessies en MSN-groepen werd het eigen gedachtegoed verspreid en werden mensen benaderd met het oog op de Jihad.
[Betrokkene 2] heeft in bewijsmiddel 25 verklaard dat zij van verdachte en [verdachte 7] filmpjes te zien kreeg waarin zelfmoordaanslagen werden verheerlijkt. Van verdachte kreeg zij mappen met daarin teksten over de wet van Allah. De bedoeling was dat zij zich zou bekeren. Verdachte verschafte haar ook cassettebandjes waarin werd opgeroepen tot de Jihad. Toen [betrokkene 2] getrouwd was met [verdachte 7] deelde deze haar mee dat Hirsi Ali en Theo van Gogh dood moesten. Hij vertelde bovendien dat hij, verdachte en [medeverdachte 7] soms schapen gingen stelen en deze met een mes slachtten. Zij kreeg informatie hoe zij bij mensen de keel moest doorsnijden en [verdachte 7] probeerde haar over te halen een zelfmoordaanslag plegen. Ook [betrokkene 7] is door [verdachte 7] via de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims.nl bekeerd tot de strenge Tawheed (bewijsmiddel 37). Verdachte is via een islamitische MSN-groep in contact gekomen met [verdachte 6], die hem probeerde over te halen naar een trainingskamp in Pakistan te gaan in het kader van de Jihad (bewijsmiddel 47). Tijdens de bijeenkomsten ten huize van [medeverdachte 7] werd haat gezaaid en propaganda gemaakt voor zelfmoordaanslagen (bewijsmiddel 48). Over het rijp maken van de geest voor zelfmoordaanslagen en Jihad heeft ook [betrokkene 8] in bewijsmiddel 51 verklaard.
3.6.
Het hof heeft geenszins de mogelijkheid opengelaten van een losse vorm van incidentele samenwerking. De hoofdrolspelers opereerden gedurende een ruime tijdspanne in onderlinge afstemming en in nauwe samenwerking, gericht op een gezamenlijk beleden en gedeeld doel. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen aannemen dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met [medeverdachte 7], [medeverdachte 8] en [verdachte 7] als hoofdrolspelers, dat ernaar streefde mensen over te halen deel te nemen aan de gewapende Jihad, dat haat wilde zaaien jegens ongelovigen en afvalligen, dat de geesten wilde rijp maken voor het plegen van aanslagen en zelfs voor de martelaarsdood.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging van feit 1 heeft verlaten. Het hof zou hebben bewezen verklaard dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem en een aantal personen, waaronder [verdachte 4], terwijl deze laatste niet in de tenlastelegging is genoemd.
4.2.
De tenlastelegging van feit 1 waarover het hof had te oordelen heeft de volgende inhoud:
"Feit 1
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of althans (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 7] en/of [verdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [verdachte 6] en/of een of meer ander(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- -
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
• voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
• het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in artikel 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
• voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
• voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie), en/of
- -
het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het wetboek van Strafrecht)".
4.3.
Wat het hof hiervan heeft bewezenverklaard heb ik hiervoor letterlijk opgenomen. De steller van het middel suggereert dat er twee personen waren die zich van de naam [verdachte 4] hebben bediend, te weten de verdachte en degene die de verklaring heeft afgelegd die als bewijsmiddel 47 is gebruikt. Nog daargelaten dat ik geen enkele aanwijzing heb gevonden dat deze suggestie aan het hof is voorgelegd, zie ik niet in hoe het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het hof heeft door bewezen te verklaren zoals het heeft gedaan aan de tenlastelegging geen andere betekenis gegeven.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte de verklaring van [betrokkene 2] voor het bewijs heeft gebruikt, hoewel zij nadien ten overstaan van de rechter, te weten het Gerechtshof 's-Gravenhage, afstand heeft genomen van deze belastende verklaring. Het hof Amsterdam had deze getuige ter terechtzitting moeten horen. Voorts heeft het hof op ontoereikende gronden het verweer dat de verklaring van [betrokkene 2] onvoldoende betrouwbaar is verworpen.
5.2.
Op 16 oktober 2007 is [betrokkene 2] voor het gerechtshof te 's-Gravenhage verschenen. Het verhoor van deze getuige verliep moeizaam, mede omdat zij onder invloed van kalmerende middelen was. Zij heeft gezegd dat zij de verklaring die zij bij de politie heeft afgelegd haat. Op vragen van de AG verklaart zij dan:
"U houdt mij voor dat ik heb gezegd dat ik de verklaring, die ik bij de politie heb afgelegd, haat omdat deze mij veel problemen heeft bezorgd. U vraagt mij of ik die verklaring nu alleen maar haat omdat ik er helemaal niets mee te maken had willen hebben dan wel of ik die verklaring ook haat omdat deze geheel of ten dele niet klopt. Nee, zoals ik al zei haat ik die verklaring omdat deze mij veel ellende heeft bezorgd.
Ik wilde er gewoon niets mee te maken hebben. Ik haat de verklaring niet omdat deze waar of niet waar is, want ik weet niet eens meer precies wat ik heb verklaard. U vraagt mij of ik destijds heb verklaard wat ik mij toen van de zaak herinnerde dan wel of ik een reden heb om aan te nemen dat ik destijds iets heb verklaard dat niet waar is, bijvoorbeeld omdat ik van iemand bepaalde dingen móest verklaren. Nou, ik denk niet dat ik mijn verklaring haat omdat ik zou hebben gelogen. Het heeft te maken met de situatie die daardoor is ontstaan."
De getuige heeft wel verklaard dat zij met verdachte en [verdachte 7] in een auto heeft gezeten, maar dat er geen laptop in de auto aanwezig was en dat zij toen ook geen filmpjes heeft gezien. Even verder zegt zij dat zij niet denkt dat het in de auto is gebeurd en dat zij evenmin denkt dat er een laptop een auto was. Zij kan zich niet meer herinneren dat verdachte haar mappen met teksten heeft gegeven. Ook vele andere dingen die zij volgens het politie-proces-verbaal heeft gezegd kan zij zich dan niet meer herinneren. Zij kan niet zeggen of hetgeen wat ze bij de politie heeft verklaard en wat zij vergeten is, waar was of niet.
5.3.
Het hof heeft over deze getuige in zijn arrest het volgende overwogen:
"[Betrokkene 2]
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
De politie, justitie en haar familie hebben op ontoelaatbare wijze druk op de getuige [betrokkene 2] uitgeoefend om een belastende verklaring af te leggen. Daarmee is niet alleen de onrechtmatigheid van de (wijze van verkrijgen van de) verklaring(en) een gegeven, maar staat bovendien de onbetrouwbaarheid en daarmee de onbruikbaarheid voor het bewijs van die verklaringen vast. Daar komt nog bij dat de getuige [betrokkene 2] in hoger beroep een betrouwbare en geloofwaardige nuancering heeft aangebracht op haar politieverklaring, zodat die politieverklaring niet meer als uitgangspunt kan worden genomen.
Het hof overweegt als volgt.
De getuige [betrokkene 2] heeft op 30 augustus 2005 bij de politie een gedetailleerde en voor een aantal verdachten belastende verklaring afgelegd. Zij heeft vervolgens geweigerd als getuige te verklaren bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg. Op 16 oktober 2007 heeft zij echter ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag wel een verklaring afgelegd. De getuige is daarbij door de verdediging ondervraagd en toetsing van haar politieverklaring heeft kunnen plaatsvinden. Het hof stelt vast dat haar verklaring van 30 augustus 2005 in de kern bevestiging vindt in haar latere verklaring, zij het dat de herinneringen van de getuige aan door haar in 2005 in detail beschreven situaties, kennelijk door het verstrijken van de tijd, in 2007 enigszins zijn vervaagd. Uit voornoemde in 2007 afgelegde verklaring valt naar het oordeel van het hof echter niet af te leiden, noch is overigens aannemelijk geworden, dat hetgeen de getuige bij de politie heeft verklaard, onwaar of onjuist is.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat politie en/of justitie meermalen contact hebben gehad met (de familie van) [betrokkene 2]. Dat zij daarbij op ontoelaatbare wijze onder druk is gezet door politie en/of justitie of dat zij is gedwongen belastend te verklaren, is, mede gezien de inhoud van de verklaringen van de onder meer op dat punt bij het gerechtshof Den Haag gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2], niet aannemelijk geworden. Datzelfde geldt voor veronderstelde druk van haar familie.
Dat kan worden aangenomen dat de getuige druk heeft ervaren om een verklaring af te leggen, staat daar los van.
Daarbij is het hof het met de verdediging eens dat zorgvuldigheid moet worden betracht bij het gebruik van de verklaringen van de getuige.
Aldus is naar aanleiding van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, niet aannemelijk geworden dat de betrouwbaarheid van de verklaringen is aangetast in die onderdelen die het hof voor het bewijs gebruikt.
Het verweer wordt verworpen."
5.4.
Beginselen van behoorlijke procesorde kunnen meebrengen dat het OM bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden, dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve beveelt. Blijft dit achterwege dan zullen processen-verbaal voor zover die de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen inhouden, niet tot bewijs kunnen worden gebezigd. Dit zal in ieder geval gelden als een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij een tenlastegelegd feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door de rechter is gehoord en ten overstaan van deze rechter die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren over de feiten en omstandigheden waarover hij eerder wel heeft verklaard.6. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat van een intrekking van de eerdere verklaring geen sprake is, maar dat [betrokkene 2] tot de conclusie is gekomen dat haar geheugen haar in de steek laat. Zij weet het gewoon niet meer en relativeert op 16 oktober 2007 ook weer eerdere in dezelfde verklaring gedebiteerde ontkenningen.7.
Het middel faalt.
6.
De voorgestelde middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
HR 6 juli 1989, DD 1989, 449.
HR 6 juni 1989, NJ 1990, 49.
HR 6 juli 1999, nr. 110.728 (niet gepubliceerd).
HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687 m.nt. Buruma.
HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m.nt. Corstens; HR 1 juni 1998, NJ 1998, 875; HR en 9 oktober 2007, LJN BA7919.
Vgl. HR 12 september 2006, LJN AV6188; HR 23 oktober 2007, LJN BB2958.
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Hofstad. HR: 81 RO.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 10/05537
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2010, nummer 23/000745-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2012.