Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88; verkort aangeduid als het Vluchtelingenverdrag.
HR, 05-07-2011, nr. 09/02240
ECLI:NL:HR:2011:BP7855
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/02240
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BP7855
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP7855, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP7855
ECLI:NL:HR:2011:BP7855, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP7855
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/244
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 april 2009 verzoeker wegens het bezit van een paspoort waarvan hij weet dat het vals is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. De in beslag genomen voorwerpen zijn, met uitzondering van het valse paspoort, aan verzoeker teruggegeven.
2.
Namens verzoeker heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's‑Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het tweeledige middel klaagt over de verwerping door het hof van de op art. 31 van het Vluchtelingenverdrag1. gegronde beroepen op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en op overmacht.
4.
Aan verzoeker is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 11 juni 2008 te Arnhem, althans op het (trein)traject Arnhem - Utrecht, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in het bezit was van een reisdocument, te weten een Belgisch paspoort (voorzien van nummer [001], op naam gesteld van [naam], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974), waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat dit document qua kleur, detaillering, toegepaste basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel (door de autoriteiten van België) afgegeven (Belgisch) document’.
5.
In eerste aanleg is het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging van verzoeker verklaard. In hoger beroep heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De door Nederland bij Griekenland neergelegde Dublin-claim zal niet hard gemaakt kunnen worden, omdat de termijn voor indiening, gelet op de datum van de asielvraag (11 juni 2008), is overschreden. Nederland zal het asielverzoek van verdachte in behandeling dienen te nemen. Verdachte, die afkomstig is uit Somalië, dient als categoriaal beschermingswaardig te worden aangemerkt en komt als vluchteling een beroep toe op artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag, verzet zich tegen het opleggen van strafsancties. Dit artikel verzet zich in de visie van de raadsman ook tegen vervolging ter zake van het tenlastegelegde delict, het in het bezit zijn van een vals paspoort. Sinds 1991 bestaat in Somalië geen centraal gezag meer en worden er geen Somalische paspoorten uitgegeven. Dat betekent dat verdachte die genoopt was Somalië te ontvluchten niet anders kon dan gebruik maken van een vals paspoort. Een strafvervolging ter zake van dit feit maakt de bescherming die het Vluchtelingenverdrag beoogt te verlenen illusoir.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Deze bepaling behelst een verbod om aan vluchtelingen in de zin van het verdrag strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf. Ook indien moet worden aangenomen dat artikel 31 toepasselijk is op de vluchteling die reist met valse papieren levert de tekst van bovengenoemd artikellid geen aanknopingspunten op voor de gevolgtrekking dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit, te weten het in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, terwijl de strekking van de bepaling — mede gelet op de daarin geformuleerde nadere voorwaarden voor de toepasselijkheid van de bepaling — evenmin noopt tot het aannemen van een dergelijke consequentie. De bescherming die verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt, is aldus naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, maar dient betrokken te worden bij de vraag of de verdachte strafbaar is. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat — wat er ook zij van de feitelijke grondslag van het verweer — een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is. Het primaire verweer wordt daarom reeds op die grond verworpen en het hof zal met vernietiging van het vonnis van de politierechter het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging verklaren. Gelet op artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof de hoofdzaak zelf afdoen, nu noch de gemachtigde raadsman noch de advocaat-generaal terugwijzing naar de politierechter hebben verlangd en de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat verdachte de dag van de terechtzitting in hoger beroep tevoren bekend was.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van overmacht, op grond waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Teneinde asiel in Nederland te kunnen aanvragen kon verdachte niet anders dan gebruik maken van een vals reisdocument. Verdachte spreekt alleen Somalisch en een klein beetje Arabisch. Hij wist bij de controle ook niet dat hij reeds in Nederland was aangekomen. Van verdachte kon niet worden verlangd dat hij bij de controle aanstonds melding maakte van zijn situatie. Verdachte heeft wel op dezelfde dag van zijn aanhouding reeds aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen en dat het door hem overhandigde paspoort niet van hem was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag behelst, zoals reeds is overwogen, een verbod om strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf aan vluchtelingen in de zin van het verdrag. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor onrechtmatige binnenkomst of verblijf, indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. Naar de letter van deze bepaling valt het gebruik maken van een vals paspoort om een veilig land binnen te komen hier niet onder. Gelet op de bescherming die deze bepaling aan vluchtelingen beoogt te bieden, is het hof echter van oordeel dat onder omstandigheden deze bepaling ook ziet op het gebruik van valse of vervalste reisdocumenten voor zover dat redelijkerwijze vereist is om de binnenkomst in een veilig land te realiseren. In dergelijke gevallen zal dan krachtens artikel 31 van het Verdrag straffeloosheid moeten worden aangenomen. Onder deze strafrechtelijke uitzondering zal in die gevallen, gelet op de strekking van het Verdrag, eveneens dienen te worden begrepen het, met voormeld gebruik samenvallend, in bezit hebben van dergelijke reisdocumenten.
Naar het oordeel van het hof valt naar uit voorgaande overweging voortvloeit niet ieder gebruik of bezit van valse of vervalste reisdocumenten onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Alleen gebruik van dergelijke documenten waardoor de inreis in een veilig land mogelijk wordt, valt onder die bescherming. Op verdergaand gebruik is artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing. Dit brengt met zich mee dat van degenen die valse of vervalste documenten gebruiken om de inreis in Nederland te garanderen verlangd mag worden dat zij in beginsel, nadat zij Nederland daadwerkelijk zijn binnengekomen, deze documenten niet verder als zodanig gebruiken en, indien zij (nog) in het bezit zijn van dergelijke documenten op het moment dat zij door de autoriteiten worden gecontroleerd, eigener beweging aanstonds melden dat zij niet in het bezit zijn van een geldig reisdocument doch slechts in het bezit zijn van valse of vervalste reispapieren.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
Verdachte is op 11 juni 2008 Nederland vanuit Duitsland per trein binnengekomen. In het kader van vreemdelingencontrole werd hij in de internationale trein op het traject Arnhem-Utrecht gecontroleerd. Verdachte heeft vervolgens een Belgisch paspoort op naam van [naam] ter legitimatie getoond. Bij controle van de achtergrondbedrukking van het Belgische verblijfsdocument bleek dat deze qua detaillering niet overeen kwam met de achtergrondbedrukking van een echt en onvervalst Belgisch paspoort, afgegeven door Belgische autoriteiten. Verdachte is aangehouden.
Verdachte heeft bij zijn eerste en tweede verhoor aangegeven dat het door hem getoonde paspoort niet van hem was en dat hij dit wist. Zijn eindbestemming was Amsterdam. Hij wilde in Nederland asiel aanvragen. Bij zijn derde verhoor heeft verdachte verklaard dat hij in Wenen op de trein is gestapt richting Amsterdam. Bij zijn aanhouding had hij een balpen van een Nederlands bedrijf in zijn bezit, die voorzien was van een Nederlands telefoonnummer. Naar het oordeel van het hof komt verdachte gelet op deze feiten en omstandigheden voor het bezit van het valse paspoort geen bescherming toe op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Voor dit oordeel is niet van belang of verdachte al dan niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet worden beschouwd. De eindbestemming van verdachte was Amsterdam. Nadat hij Nederland was binnengereisd is verdachte door de marechaussee gecontroleerd. Weliswaar heeft verdachte nadat de hem controlerende verbalisant hem als verdacht van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht had aangehouden, bij gelegenheid van zijn later plaats vindende verhoor aangegeven dat hij in Nederland asiel wilde aanvragen, maar dat gegeven laat onverlet dat hij niet dadelijk bij de controle door de marechaussee — op zijn minst — heeft aangegeven (of gepoogd aan te geven) dat het door hem overhandigde paspoort niet van hem was. Dat verdachte, zoals de raadsman heeft aangevoerd, slechts Somalisch en een klein beetje Arabisch spreekt, wordt weerlegd door de omstandigheid dat de verbalisanten de verdachte (ook) in de Engelse taal hebben gehoord. Deze taal werd door de verdachte volgens de verbalisanten in voldoende mate beheerst. Verdachte had dus bij overhandiging van het paspoort kunnen melden dat het niet van hem was. Dat verdachte niet wist dat hij in Nederland was, acht het hof niet aannemelijk, gelet op de reis die verdachte heeft ondernomen (Turkije-Griekenland-Oostenrijk-Nederland) en de omstandigheid dat de verdachte de Engelse taal in voldoende mate beheerst. Gelet op de omstandigheid dat verdachte vanuit Wenen op weg was naar Amsterdam en in het bezit was van een Nederlands telefoonnummer acht het hof niet aannemelijk dat verdachte niet wist dat hij in Nederland was.
Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat sprake was van omstandigheden die met zich brachten dat van verdachte in redelijkheid niet viel te vergen dat hij, na binnenkomst in Nederland, niet langer over een vals paspoort beschikte. Wat er ook zij van de vraag of verdachte moest reizen met valse documenten om enig veilig land binnen te komen, de noodzaak om valse of vervalste reispapieren te gebruiken of in bezit te hebben was in ieder geval geëindigd na binnenkomst in Nederland.
Het hof verwerpt het beroep op overmacht.’
6.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat art. 31 van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan de vervolging en de strafbaarheid van verzoeker, omdat hij (nog) niet in de gelegenheid was om daadwerkelijk asiel te kunnen aanvragen.
7.
Het hof heeft in het midden heeft gelaten of verzoeker inderdaad — zoals hij zelf stelt — als vluchteling in de zin van voormeld Verdrag moest worden aangemerkt, zodat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat hij inderdaad vluchteling is als bedoeld in het Verdrag.2.
8.
Art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
‘The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence.’
9.
Het Vluchtelingenverdrag vormt de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.3. In HR 13 oktober 2009, LJN BI1325, NJ 2009, 531 heeft de Hoge Raad het belang benadrukt van de met art. 31 Vluchtelingenverdrag beoogde bescherming van vluchtelingen. Voor een geslaagd beroep op die bescherming stelt art. 31 Vluchtelingenverdrag een aantal voorwaarden, dat in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging — en dus niet in het kader van de strafbaarheid — dient te worden beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde voorts in die zaak dat met het oog op de te bieden bescherming aan vluchtelingen geen onderscheid kan worden gemaakt tussen ‘illegal entry or presence’ enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse reispapieren anderzijds.
10.
Ter beoordeling van het middel passeren achtereenvolgens het nationale recht en een aantal handboeken de revue.4.
11.
De nationale regelgeving heeft niet nader ingekleed wanneer een asielzoeker zich in ieder geval ‘without delay’ bij de autoriteiten heeft gemeld. Een asielverzoek geldt in internationaal verband als een vormvrij verzoek aan een regering om asielrechtelijke bescherming, terwijl het Nederlandse vreemdelingenrecht ziet op de officiële aanvang van de asielprocedure met een in persoon of door een wettelijk vertegenwoordiger ingediend schriftelijk asielverzoek.5. Een asielverzoek kan in het bestuursrecht mede worden afgewezen op de grond dat een vreemdeling na het overleggen van valse documenten de echtheid ervan volhoudt, maar de enkele omstandigheid dat een vals of vervalst document is overgelegd is op zichzelf niet voldoende om de asielaanvraag af te wijzen.6.
12.
K. Jastram and M. Achiron schrijven voor zover hier relevant het volgende:7.
‘ > What if asylum-seekers have entered illegally?
The Refugee Convention provides that refugees coming directly from a country of persecution shall not be punished because of their illegal entry or presence as long as they are coming directly from the country where they feared persecution, present themselves without delay to the authorities and show good cause. This provision also applies to asylum-seekers, since some of them are, in fact, refugees who have not yet been recognized. Some States and some asylumseekers are engaged in a kind tit-for-tat show of wills. When States limit opportunities for legal migration, some asylum-seekers, and would-be migrants, resort to trafficking, smuggling or other illegal means of entry. States then feel obliged to tighten border controls even more and the cycle escalates.
The UNHCR Executive Committee has expressed the opinion that in view of the hardship which it involves, detention should normally be avoided. If necessary, detention may be resorted to only on grounds prescribed by law to verify identity; to determine the elements on which the claim to refugee status or asylum is based; to deal with cases where refugees or asylum-seekers have destroyed their travel and/or identity documents or have used fraudulent documents in order to mislead the authorities of the State in which they intend to claim asylum; or to protect national security or public order. At the same time, the Executive Committee recognized the importance of fair and expeditious procedures for determining refugee status or granting asylum in protecting refugees and asylum-seekers from unjustified or unduly prolonged detention. It also stressed the importance for national legislation and/or administrative practice to make the necessary distinction between the situation of refugees and asylum-seekers and that of other aliens. (…)
‘Coming directly’
This means the asylum-seeker arrived directly from:
- —
His/her home country
- —
From another country where his/her protection, safety and security could not be assured, or
- —
A transit country where he/she was present for a short period of time without having applied for or received asylum there.
No strict time limit can be applied to the concept of ‘coming directly’ and provision must be made to judge each case on its merits.
‘Without delay’
Similarly, there is no limit that can be mechanically applied to the concept of ‘without delay’. This is because asylum-seekers are often coping with the effects of trauma, language problems, lack of information, fear or suspicion of authorities based on their past experiences, lack of basic means of subsistence, and other problems.’
13.
J.C. Hathaway schrijft over het zich onverwijld melden (met weglating van de voetnoten) het volgende8.:
‘Art. 31 does not prohibit the imposition of immigration penalties on all refugees. Because of the drafters' instrumentalist orientation, protection against penalization for illegal entry or presence is only granted to those refugees who take affirmative steps to make themselves known to officials of the asylum country, who do so within a reasonable period of time, and who satisfy authorities that their breach of immigration laws was necessitated by their search for protection. If any of these three requirements is not met, there is no exemption from forms of penalization that fail short of refoulement.
Because no more than physical presence is required to invoke Art. 31, the provisional benefit of this right must be granted to all persons who claim refugee status, until and unless they are finally determined not to be Convention refugees (…).
Indeed, the English High Court of Justice has determined that states must put in place procedures to ensure that Art. 31 protection is afforded even to ‘travellers recognizable as refugees, whether or not they have actually claimed asylum.’ Only those ultimately found not to be refugees may be prosecuted for illegal entry or presence in the usual way.
The first requirement to benefit from Art. 31 is that the asylum-seeker must ‘present [herself or himself] … to the authorities.’ As suggested above, the goal of this clause is to provide an incentive for unauthorized entrants to regularize their status with officials of the asylum state. Only refugees who come forward of their own initiative, thereby demonstrating their good faith, are immune from penalization for breach of immigration laws. Exemption from penalization should not, of course, be denied to a refugee who mistakenly reports to officials of the wrong level or branch of government. For example, an asylum-seeker who advices officials of the city where he is staying of his situation has discharged his duty to present himself to ‘the authorities’, even if only national authorities have jurisdiction to regulate immigration or refugee protection.
On the other hand, the duty to present oneself to authorities in order to claim Art. 31 protection is not usually met by an individual who claims refugee status only after being apprehended or detained by authorities, as there would in such a case be no genuine exercise of free will on the part of the refugee. An exemption of this rule is required in circumstances where a refugee is arrested or detained before he or she could reasonably have been expected to seek regularization of status. The benefit of Art. 31 should not be denied in such cases, at least so long as there is no evidence of bad faith on the part of the refugee. Because refugees are only required to present themselves ‘without delay’ in order to benefit from Art. 31, it would make no sense to deny that protection simply because apprehension by authorities was nearly immediate.
The second obligation under Art. 31 is that the voluntary reporting to authorities must occur ‘without delay.’ While it is clear that refugees who have ‘been in the territory a long time’ before presenting themselves to authorities fail this requirement, there is no duty to claim refugee status immediately upon arrival in order to benefit from Art. 31. Most critically, the language of the Convention requires a nonmechanistic assessment of bona fides. The standard will necessarily vary from person to person.
A more generous interpretation is appropriate in the case of, for example, refugees who face linguistic or cultural barriers, who are uncertain about how best to seek protection, or who are traumatized or otherwise not in a position immediately to make their need for protection known. Because the objective of this clause is simply to ensure that asylum-seekers regularize their status ‘as soon as possible,’ it cannot be relied upon to impose arbitrary deadlines for an asylum claim to be lodged. The firm deadlines to seek refugee status set by Mexico and Poland are therefore not in compliance with Art. 31; indeed, the comparable rule imposed by Turkey was found to breach the European Convention on Human Rights, precisely because of its inflexibility. While the short deadlines (five to fifteen days) set by these states made their practices particularly problematic, even a less exigent deadline within which to seek protection without being subjected to migration penalties will breach Art. 31, if it is mechanistically applied. Any deadline for reporting must be administered with flexibility to take account of relevant claimant-specific circumstances.’
14.
Uit de hiervoor aangehaalde citaten komt naar voren dat een vluchteling geacht wordt zich na aankomst op de plaats van bestemming9. zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem gevergd kan worden als vluchteling bij de autoriteiten te melden. Een ‘automatic and mechanical’ toepassing van een nationaal vastgestelde tijdslimiet teneinde zich als vluchteling kenbaar te maken wordt met het oog op de bescherming van vluchtelingen niet aanvaardbaar geacht.10. Dan kan immers geen rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, terwijl juist vluchtelingen vaak te kampen hebben met de effecten van een trauma, taalproblemen, gebrek aan informatie, angst of wantrouwen ten opzichte van autoriteiten vanwege eerdere ervaringen, gebrek aan minimale bestaansmiddelen en andere problemen.
15.
Van een vluchteling kan voor een geslaagd beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag pas gevergd worden dat hij zich onverwijld meldt zodra sprake is van ‘illegal entry or presence’. G.S. Goodwin-Gill schrijft hierover het volgende:11.
‘The meaning of ‘illegal entry or presence’ has not generally raised any difficult issue of interpretation. The former would include arriving or securing entry through the use of false or falsified documents, the use of other methods of deception, clandestine entry (for example, as a stowaway), and entry into State territory with the assistance of smugglers or traffickers. The precise method of entry may nevertheless have certain consequences in practice for the refugee or asylum seeker. ‘Illegal presence’ would cover lawful arrival and remaining, for instance, after the elapse of a short, permitted period of stay.’
16.
Hieruit volgt dat zodra iemand in het land van bestemming is gearriveerd of zich al dan niet met gebruikmaking van valse papieren van de mogelijkheid tot binnenkomst in dat land heeft verzekerd, pas sprake is van ‘illegal entry’, waarna de vluchteling geacht wordt zich binnen zijn omstandigheden zo snel mogelijk bij de autoriteiten als vluchteling te melden.
17.
De verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag dienen effectief te worden geïmplementeerd en toegepast op nationaal niveau van de lidstaten. Daarbij dienen de relevante criteria te worden geïnterpreteerd in het licht van het internationale recht en internationale standaarden, zo werd ook in een Geneefse expertmeeting benadrukt.12. Daaraan werd toegevoegd dat in het bijzonder bij de uitleg en toepassing van de relevante voorwaarden in art. 31 Vluchtelingenverdrag (‘coming directly’, ‘without delay’, ‘penalties’ en ‘good cause’) op nationaal niveau altijd de omstandigheden van iedere individuele zaak in ogenschouw dienen te worden genomen.
18.
Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag bij het reizen met valse of vervalste papieren slechts kan worden ingeroepen indien direct na binnenkomst in Nederland de documenten niet meer als zodanig worden gebruikt en dat bij controle door de autoriteiten eigener beweging aanstonds wordt gemeld dat hij niet in het bezit is van een geldig reisdocument doch slechts in het bezit van valse of vervalste reispapieren.
19.
Het hof heeft geoordeeld dat verzoeker een beroep op de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag niet toekomt. Daarbij heeft het hof de volgende feiten vastgesteld:
- —
verzoeker heeft een reis ondernomen via Turkije, Griekenland, Oostenrijk en Duitsland naar Nederland;
- —
verzoeker is op 11 juni 2008 vanuit Duitsland per trein Nederland binnengekomen;
- —
hij werd in het kader van vreemdelingencontrole in de internationale trein op het traject Arnhem-Utrecht door de marechaussee gecontroleerd;
- —
verzoeker toonde toen ter legitimatie een Belgisch paspoort op naam van [naam];
- —
bij controle van de achtergrondbedrukking van het Belgische verblijfsdocument bleek dat deze qua detaillering niet overeen kwam met de achtergrondbedrukking van een echt en onvervalst Belgisch paspoort, afgegeven door Belgische autoriteiten;
- —
verzoeker is daarop aangehouden;
- —
bij zijn eerste en tweede verhoor heeft hij aangegeven dat het door hem getoonde paspoort niet van hem was en dat hij dit wist, dat zijn eindbestemming Amsterdam was en dat hij in Nederland asiel wilde aanvragen;
- —
bij zijn derde verhoor heeft hij verklaard dat hij in Wenen op de trein is gestapt richting Amsterdam;
- —
bij zijn aanhouding had hij een balpen van een Nederlands bedrijf in zijn bezit, die voorzien was van een Nederlands telefoonnummer;
- —
verzoeker spreekt niet alleen Somalisch en een klein beetje Arabisch, maar beheerst ook de Engelse taal in voldoende mate.
20.
Het oordeel van het hof dat art. 31 Vluchtelingenverdrag onder deze omstandigheden niet aan vervolging ter zake van het tenlastegelegde in de weg staat, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het hof gaat daarmee immers uit van een te beperkte uitleg van art. 31 Vluchtelingenverdrag. Verzoeker was immers nog niet op de eindbestemming aangekomen en heeft na zijn aanhouding reeds bij zijn eerste politieverhoor de valsheid van het paspoort toegegeven en de wens tot asiel kenbaar gemaakt.
21.
Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verzoeker is het derhalve (reeds) terecht voorgesteld.
22.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
De beantwoording van die vraag is dus in de onderhavige zaak verder niet aan de orde. Zie over de bewijslastverdeling bij de vraag of een verdachte een vluchteling in de zin van het Verdrag is de zaken met nrs. 09/02786, 09/02785 en 09/02696 waarin mijn ambtgenoot Machielse op 26 oktober 2010 concludeerde.
Zie A. Kuijer e.a., Nederlands vreemdelingenrecht, Boom 2005, 6e, p. 282. ‘De komende jaren zal het nationale asielbeleid (…) steeds meer naar het Europese model worden geplooid. De Richtlijn vluchtelingendefinitie bevat uitsluitend minimumnormen. De lidstaten kunnen dus gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn. Het Vluchtelingenverdrag blijft echter ook dan maatgevend: het vormt de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.’
Bij de totstandkoming van het Vluchtelingenverdrag is de reikwijdte van het in art. 31 Vluchtelingenverdrag gestelde vereiste zich ‘without delay’ te melden niet nader toegelicht of bediscussieerd, zodat de travaux préparatoires buiten bespreking blijven (Travaux préparatoires 3 december 1951, Conference of Plenipotentiaries on the Status of Refugees and Stateless Persons: Summary Record of the Thirty-fith Meeting, te vinden op: http://www.unhcr.org/3ae68ceb4.html).
Zie A. Kuijer e.a., o.c., hoofdstuk V.
Kamerstukken I, vergaderjaar 2000–2001, 26 732, nr. 5d, p. 2 en ABRvS 29 juli 2002, JV 2002, 314. Zie voorts A. Kuijer e.a., o.c., p. 326–327:‘Het [zich] bedienen van valse documenten of andermans documenten is onder omstandigheden niet onbegrijpelijk als bij aankomst in Nederland maar onmiddellijk wordt aangegeven dat het valse stukken betreft.’ De uitspraken van de Raad van State waarnaar in die paragraaf wordt verwezen zien op situaties waarin de valse identiteit wordt volgehouden en waarin wordt overwogen dat (ook dan) de enkele omstandigheid van het overleggen van valse papieren en/of het ontbreken van de (echte) reis- of identiteitspapieren niet voldoende is voor afwijzing van de aanvraag (ABRvS 29 juli 2002, JV 2002, 314; ABRvS 17 september 2003, JV 2003, 487 en ABRvS 13 november 2003, JV 2004, 22).
K. Jastram and M. Achiron, Refugee Protection: A Guide to International Refugee Law, Handbook UNHCR 2001, p. 83–84, te vinden op: http://www.unhcr.org/3d4aba564.html.
J.C. Hathaway, The Rights of Refugees under International Law, Cambridge University Press 2005, p. 388–391.
Voor de beantwoording van de — hier niet aan de orde zijnde — vraag in hoeverre sprake is van doorreis of reeds van aankomst in een ander veilig land waarin reeds de bescherming van het Vluchtelingenverdrag had moeten worden ingeroepen, zie de zaak met nr. 09/02303, waarin mijn ambtgenoot Vellinga op 12 oktober 2010 heeft geconcludeerd.
EHRM 11 juli 2000, appl.no. 40035/98 (Jabari vs. Turkije): in dit arrest heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwogen dat de toepassing van een tijdslimiet van vijf dagen teneinde zich als vluchteling kenbaar te maken i.c. strijdig was met art. 3 EVRM, omdat die toepassing tot uitzetting van een Iraanse vrouw zou leiden, terwijl zij met valse papieren was gevlucht voor strafvervolging in Iran wegens overspel.
G.S. Goodwin-Gill, Article 31 of the 1951 Convention Relating to the Status of Refugees: non-penalization, detention, and protection, in: E. Feller e.a., Refugee Protection in International Law, Cambridge University Press 2003, p. 196, ook te vinden op http://www.unhcr.org/419c778d4.html.
Summary Conclusions: Article 31 of the 1951 Convention (Expert Roundtable, Geneva 8–9 November 2001), in: E. Feller e.a., o.c., p. 253–255.
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 31 Vluchtelingenverdrag. 1. N-o-verweer. 2. Overmacht verweer. Ad. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit LJN BO2915. ’s Hofs oordeel dat “de bescherming die verdachte o.g.v. art. 31.1 Vluchtelingenverdrag toekomt (…) geen omstandigheid [is] die de ontvankelijkheid van het OM raakt” is onjuist. Ad. 2. ’s Hofs oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin verdachte NL is ingereisd met valse identiteitspapieren, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag slechts kan worden ingeroepen indien verdachte dadelijk bij de inreiscontrole door de marechaussee aangeeft (of poogt aan te geven) dat het door hem overhandigde paspoort vals is, geeft blijk van een onjuiste, want te beperkte uitleg van art. 31 Vluchtelingenverdrag.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/02240
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 april 2009, nummer 21/003450-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt in de eerste plaats over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Voorts klaagt het over de verwerping door het Hof van een beroep op overmacht.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 11 juni 2008 te Arnhem, althans op het (trein)traject Arnhem - Utrecht, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in het bezit was van een reisdocument, te weten een Belgisch paspoort (voorzien van nummer [001], op naam gesteld van [naam], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974), waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat dit document qua kleur, detaillering, toegepaste basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel (door de autoriteiten van België) afgegeven (Belgisch) document."
2.3.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. (...) Verdachte, die afkomstig is uit Somalië, dient als categoriaal beschermingswaardig te worden aangemerkt en komt als vluchteling een beroep toe op artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag, verzet zich tegen het opleggen van strafsancties. Dit artikel verzet zich in de visie van de raadsman ook tegen vervolging ter zake van het tenlastegelegde delict, het in het bezit zijn van een vals paspoort. Sinds 1991 bestaat in Somalië geen centraal gezag meer en worden er geen Somalische paspoorten uitgegeven. Dat betekent dat verdachte die genoopt was Somalië te ontvluchten niet anders kon dan gebruik maken van een vals paspoort. Een strafvervolging ter zake van dit feit maakt de bescherming die het Vluchtelingenverdrag beoogt te verlenen illusoir.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Deze bepaling behelst een verbod om aan vluchtelingen in de zin van het verdrag strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf. Ook indien moet worden aangenomen dat artikel 31 toepasselijk is op de vluchteling die reist met valse papieren levert de tekst van bovengenoemd artikellid geen aanknopingspunten op voor de gevolgtrekking dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit, te weten het in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, terwijl de strekking van de bepaling - mede gelet op de daarin geformuleerde nadere voorwaarden voor de toepasselijkheid van de bepaling - evenmin noopt tot het aannemen van een dergelijke consequentie. De bescherming die verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt, is aldus naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, maar dient betrokken te worden bij de vraag of de verdachte strafbaar is.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat - wat er ook zij van de feitelijke grondslag van het verweer - een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is. Het primaire verweer wordt daarom reeds op die grond verworpen en het hof zal met vernietiging van het vonnis van de politierechter het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging verklaren."
2.3.2. Het bestreden arrest houdt, onder het hoofd "strafbaarheid van de verdachte", het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van overmacht, op grond waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Teneinde asiel in Nederland te kunnen aanvragen kon verdachte niet anders dan gebruik maken van een vals reisdocument. Verdachte spreekt alleen Somalisch en een klein beetje Arabisch. Hij wist bij de controle ook niet dat hij reeds in Nederland was aangekomen. Van verdachte kon niet worden verlangd dat hij bij de controle aanstonds melding maakte van zijn situatie. Verdachte heeft wel op dezelfde dag van zijn aanhouding reeds aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen en dat het door hem overhandigde paspoort niet van hem was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag behelst, zoals reeds is overwogen, een verbod om strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf aan vluchtelingen in de zin van het verdrag. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor onrechtmatige binnenkomst of verblijf, indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. Naar de letter van deze bepaling valt het gebruik maken van een vals paspoort om een veilig land binnen te komen hier niet onder. Gelet op de bescherming die deze bepaling aan vluchtelingen beoogt te bieden, is het hof echter van oordeel dat onder omstandigheden deze bepaling ook ziet op het gebruik van valse of vervalste reisdocumenten voor zover dat redelijkerwijze vereist is om de binnenkomst in een veilig land te realiseren. In dergelijke gevallen zal dan krachtens artikel 31 van het Verdrag straffeloosheid moeten worden aangenomen. Onder deze strafrechtelijke uitzondering zal in die gevallen, gelet op de strekking van het Verdrag, eveneens dienen te worden begrepen het, met voormeld gebruik samenvallend, in bezit hebben van dergelijke reisdocumenten.
Naar het oordeel van het hof valt naar uit voorgaande overweging voortvloeit niet ieder gebruik of bezit van valse of vervalste reisdocumenten onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Alleen gebruik van dergelijke documenten waardoor de inreis in een veilig land mogelijk wordt, valt onder die bescherming. Op verdergaand gebruik is artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing. Dit brengt met zich mee dat van degenen die valse of vervalste documenten gebruiken om de inreis in Nederland te garanderen verlangd mag worden dat zij in beginsel, nadat zij Nederland daadwerkelijk zijn binnengekomen, deze documenten niet verder als zodanig gebruiken en, indien zij (nog) in het bezit zijn van dergelijke documenten op het moment dat zij door de autoriteiten worden gecontroleerd, eigener beweging aanstonds melden dat zij niet in het bezit zijn van een geldig reisdocument doch slechts in het bezit zijn van valse of vervalste reispapieren.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
Verdachte is op 11 juni 2008 Nederland vanuit Duitsland per trein binnengekomen. In het kader van vreemdelingencontrole werd hij in de internationale trein op het traject Arnhem-Utrecht gecontroleerd. Verdachte heeft vervolgens een Belgisch paspoort op naam van [naam] ter legitimatie getoond. Bij controle van de achtergrondbedrukking van het Belgische verblijfsdocument bleek dat deze qua detaillering niet overeen kwam met de achtergrondbedrukking van een echt en onvervalst Belgisch paspoort, afgegeven door Belgische autoriteiten. Verdachte is aangehouden.
Verdachte heeft bij zijn eerste en tweede verhoor aangegeven dat het door hem getoonde paspoort niet van hem was en dat hij dit wist. Zijn eindbestemming was Amsterdam. Hij wilde in Nederland asiel aanvragen. Bij zijn derde verhoor heeft verdachte verklaard dat hij in Wenen op de trein is gestapt richting Amsterdam. Bij zijn aanhouding had hij een balpen van een Nederlands bedrijf in zijn bezit, die voorzien was van een Nederlands telefoonnummer. Naar het oordeel van het hof komt verdachte gelet op deze feiten en omstandigheden voor het bezit van het valse paspoort geen bescherming toe op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Voor dit oordeel is niet van belang of verdachte al dan niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet worden beschouwd. De eindbestemming van verdachte was Amsterdam. Nadat hij Nederland was binnengereisd is verdachte door de marechaussee gecontroleerd. Weliswaar heeft verdachte nadat de hem controlerende verbalisant hem als verdacht van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht had aangehouden, bij gelegenheid van zijn later plaats vindende verhoor aangegeven dat hij in Nederland asiel wilde aanvragen, maar dat gegeven laat onverlet dat hij niet dadelijk bij de controle door de marechaussee - op zijn minst - heeft aangegeven (of gepoogd aan te geven) dat het door hem overhandigde paspoort niet van hem was. Dat verdachte, zoals de raadsman heeft aangevoerd, slechts Somalisch en een klein beetje Arabisch spreekt, wordt weerlegd door de omstandigheid dat de verbalisanten de verdachte (ook) in de Engelse taal hebben gehoord. Deze taal werd door de verdachte volgens de verbalisanten in voldoende mate beheerst. Verdachte had dus bij overhandiging van het paspoort kunnen melden dat het niet van hem was. Dat verdachte niet wist dat hij in Nederland was, acht het hof niet aannemelijk, gelet op de reis die verdachte heeft ondernomen (Turkije-Griekenland-Oostenrijk-Nederland) en de omstandigheid dat de verdachte de Engelse taal in voldoende mate beheerst. Gelet op de omstandigheid dat verdachte vanuit Wenen op weg was naar Amsterdam en in het bezit was van een Nederlands telefoonnummer acht het hof niet aannemelijk dat verdachte niet wist dat hij in Nederland was.
Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat sprake was van omstandigheden die met zich brachten dat van verdachte in redelijkheid niet viel te vergen dat hij, na binnenkomst in Nederland, niet langer over een vals paspoort beschikte. Wat er ook zij van de vraag of verdachte moest reizen met valse documenten om enig veilig land binnen te komen, de noodzaak om valse of vervalste reispapieren te gebruiken of in bezit te hebben was in ieder geval geëindigd na binnenkomst in Nederland.
Het hof verwerpt het beroep op overmacht."
2.4. Art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
2.5.1. In zijn arrest van (HR 8 maart 2011, LJN BO2915, NJ 2011/242, r.o. 2.4.2) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen 'illegal entry or presence' enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds. Een andersluidende opvatting doet onvoldoende recht aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden te vrijwaren van vervolging wegens 'illegal entry or presence' en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort doen.
2.5.2. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging doen steunen op zijn oordeel dat "de bescherming die verdachte op grond van art. 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt (...) geen omstandigheid (is) die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt". Dat oordeel is, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, onjuist. Het middel klaagt daarover terecht, hetgeen meebrengt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vindt niettemin aanleiding ook de tweede klacht van het middel te bespreken.
2.6.1. Het Hof is van de volgende feiten en omstandigheden uitgegaan. De verdachte is op 11 juni 2008 vanuit Duitsland per internationale trein Nederland binnengekomen. Alvorens hij zijn eindbestemming Amsterdam had bereikt alwaar hij asiel had willen vragen, is bij een controle in de trein op het traject Arnhem-Utrecht geconstateerd dat hij valse identiteitspapieren bij zich droeg, waarna hij is aangehouden. Hij heeft bij zijn eerste en tweede verhoor verklaard dat het paspoort niet van hem was en dat hij dat wist.
2.6.2. Het Hof heeft bij de verwerping van het beroep op overmacht als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte Nederland is ingereisd met valse identiteitspapieren, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag slechts kan worden ingeroepen indien de verdachte dadelijk bij de inreiscontrole door de marechaussee aangeeft (of poogt aan te geven) dat het door hem overhandigde paspoort vals is. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste, want te beperkte uitleg van art. 31 Vluchtelingenverdrag. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 5 juli 2011.