Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond, rov. 2.3.2.
HR, 21-04-2020, nr. 17/03249
ECLI:NL:HR:2020:757
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
17/03249
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:757, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:405
ECLI:NL:PHR:2020:405, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:757
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Aanwezig hebben van cocaïne (art. 2.C Opiumwet) en hasj (art. 3.C Opiumwet), verkopen van cocaïne en heroïne (art. 2.B Opiumwet), medeplegen witwassen geldbedragen en horloges (art. 420bis.1.b Sr), deelnemen aan organisatie die zich vanuit Zuid-Limburg bezighoudt met handel in heroïne en cocaïne in Nederland (art. 11a (oud) Opiumwet) en voorhanden hebben stroomstootwapen (art. 26.1 WWM). 1. Bewijsklacht witwassen. Zijn horloges “onmiddellijk” uit misdrijf afkomstig? 2. Strafmotivering. Heeft hof strafoplegging in strijd met onschuldpresumptie gebaseerd op strafbaar feit waarvan verdachte is vrijgesproken (uitvoer cocaïne en heroïne)? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03256, 17/03292 en 17/03328.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03249
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2017, nummer 20/001033-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 54 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 48 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Aanwezig hebben van cocaïne (art. 2.C Opiumwet) en hasj (art. 3.C Opiumwet), verkopen van cocaïne en heroïne (art. 2.B Opiumwet), medeplegen witwassen geldbedragen en horloges (art. 420bis.1.b Sr), deelnemen aan organisatie die zich vanuit Zuid-Limburg bezighoudt met handel in heroïne en cocaïne in Nederland (art. 11a (oud) Opiumwet) en voorhanden hebben stroomstootwapen (art. 26.1 WWM). 1. Bewijsklacht witwassen. Zijn horloges “onmiddellijk” uit misdrijf afkomstig? 2. Strafmotivering. Heeft hof strafoplegging in strijd met onschuldpresumptie gebaseerd op strafbaar feit waarvan verdachte is vrijgesproken (uitvoer cocaïne en heroïne)? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03256, 17/03292 en 17/03328.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/03249
Zitting 10 maart 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 26 juni 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde en wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 3. “witwassen”, 5. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 6. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet” en 7. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen, zoals nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 17/03256, 17/03292 en 17/03328. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de horloges “onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf” onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks 01 september 2014 tot en met 27 februari 2015, althans op of omstreeks 27 februari 2015, in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
a. van (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van euro 95.630,- en/of 3800 Marokkaanse Dirhams, althans enig geldbedrag, en/of horloges en/of (een) andere hoevee!he(i)d(en) geld, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van euro 95.630,- en/of 3800 Marokkaanse Dirhams, althans enig geldbedrag, en/of horloges en/of (een) andere hoeveelhe(i)d(en) geld was, en/althans
b. (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van euro 95.630,- en/of 3800 Marokkaanse Dirhams, althans enig geldbedrag, en/of horloges en/of (een) andere hoeveelhe(i)d(en) geld heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet,
en/althans
c. van (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van euro 95.630,- en/of 3800 Marokkaanse Dirhams, althans enig geldbedrag, en/of horloges en/of (een) andere hoeveelhe(i)d(en) geld gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die/dat voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf”.
6. Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 27 februari 2015, in de gemeente Rotterdam,
b. voorwerpen, te weten een geldbedrag van euro 95.630,- en 3800 Marokkaanse Dirhams en horloges voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf”.
7. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 maart 2015 (F2BD-588 t/m 598), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 27 februari 2015 vond er in het kader van het onder Falster 2 een doorzoeking plaats in perceel [a-straat 1] te Rotterdam .
(pg. 589)
Kamer 2 (Slaapkamer [verdachte] )
Kamer 2 betreft een slaapkamer, die vermoedelijk in gebruik was bij [verdachte] . Dit blijkt uit zijn in die kamer aangetroffen identiteitsbewijs, zijn paspoort, zijn Marokkaanse identiteitskaart, zijn telefoons, zijn rijbewijs alsmede zijn betaalpas.
In kamer 2 werden, in de kledingkast, twee in plastic verpakte blokken wit poeder aangetroffen. Deze blokken werden later bemonsterd en bleken cocaïne te bevatten. (…) Ook werd op dezelfde plank een blok hash aangetroffen. (…)
In dezelfde kamer 2 op de kast waarin de cocaïne werd aangetroffen werd een op het oog op een boek lijkend voorwerp aangetroffen. Bij nader onderzoek bleek dit een geldkistje te zijn met het uiterlijk van een Engels woordenboek. In dit geldkistje werd na opening, onder andere, een bedrag van 3.800 Marokkaanse Dirhams en een geldbedrag van € 19.800 aangetroffen. Voorts lagen in het boek/geldkistje:
- aankoopbewijs op naam van [verdachte] van een personenauto;
- een zwart mapje, inhoudende een goudkleurig horloge met een zwarte wijzerplaat, merk Rolex, type Oyster Perpetual, goudkleurige band, kast is bezet met glimmende steentjes alsmede;
- een metaalkleurig horloge en bezet met glimmende steentjes met metalen band, merk Mark Ecko.
(pg. 591-592)
In dezelfde kledingkast werd een kostuumhoes met opdruk “Dolce & Gabbana” aangetroffen. Onder in de kostuumhoes werd een pak geld en meerdere verpakkingen inhoudende een poeder aangetroffen. Het op deze wijze verstopte geld bleek na telling € 4.230,- te zijn. (…)
De op deze wijze verstopte verdovende middelen bleken meerdere verpakkingen wit poeder, totaal 0,282 kg (…) en meerdere verpakkingen bruin poeder totaal 0,084 kg (…). Bij een gehouden MMC-test bleek het witte poeder positief op cocaïne, het bruine poeder positief op heroïne te reageren.
In een zak van een jas die aan de binnenkant van de toegangsdeur van kamer 2 hing werden de navolgende goederen aangetroffen:
- Een Rolex horloge, type Oyster Perpetual Date, stalen kast met blauwe wijzerplaat, blauwe duikring, metalen/goudkleurige band in beslag genomen onder nummer [...]-2.4.1;
- een zwart mapje inhoudende identiteitsbewijs (Marokkaans) tnv [verdachte] ;
- een Nederlandse identiteitskaart tnv [verdachte] ;
- een rijbewijs idem tnv [verdachte] ;
- een betaalpas ING tnv [verdachte] .
Onder in de meermaals genoemde kledingkast stonden twee schoenendozen onder kleding weggestopt. Nadat de eerste schoenendoos was geopend zag ik daarin in plastic verpakt, drie pakketjes geld verstopt. Deze pakketjes bleken in totaal € 25.020,- te bevatten (…).
Wederom in dezelfde kledingkast werd onder een hoeveelheid kleding een afgesloten kluis aangetroffen. Nadat deze was geopend, bleek daarin een geldbedrag van € 18.450,- te zitten. (…)
(pg. 594)
In dezelfde kamer 2 werden onder het bed de navolgende goederen aangetroffen:
- (…) een zak met wit blok vaste materie, 0,484 kg
- (…) drie blokken in zak witte vaste materie totaal 0,416 kg (MMC-test op de blokken witte vaste materie positief op cocaïne)
(pg. 595)
Onder dit bed werd eveneens aangetroffen, 2 zakken waarvan één met acht bruine blokken totaal 0,882 kg en één met acht hele en aangebroken blokken totaal 0,960 kg (MMC-test positief op cannabis). (…)
In dezelfde kamer 2 werd in een broekzak van een spijkerbroek die op de grond alg tussen de kledingkast en het voeteneinde van het bed, een geldbedrag aangetroffen. Dit bleek € 1.630,-. (…)
(…)
24. De kennisgeving van inbeslagneming d.d. 12 maart 2015 (F2BD-538 t/m 539), voor zover inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats: [a-straat 1] , [...] Rotterdam
Datum en tijd: 27 februari 2015 te 10:00 uur
Volgnummer 1
Goednummer: PL2300-2015030793-573304
Object: Horloge
Merk: Mare Ecko
Registratienummer: E20034G1
Bijzonderheden: [...]-2.1.5.6
Volgnummer 2
Goednummer: PL2300-2015030793-573316
Object: Horloge
Merk: Rolex Submariner
Bijzonderheden: [...]-2.4.1
Volgnummer 3
Goednummer: PL2300-2015030793-573319
Object: Horloge
Merk: Rolex Öster Perpetuel
Bijzonderheden: [...]-2.1.5.5
25. Het proces-verbaal, zaaksdossier 8 Falster 2 d.d. 7 augustus 2015 (F2ZD8-1 t/m 77), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
(pg. 47)
Zoals vermeld op de kavellijst werd er in perceel [a-straat 1] te Rotterdam , woning [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] , een drietal horloges aangetroffen (kavelnummers [...]-2.1.5.5; [...]-2.1.5.6 en [...]-2.4.1)
Na nader onderzoek bleken dit twee horloges te zijn van het merk Rolex en één van het merk Marx Ecko. Door beëdigd taxateur, [betrokkene 3] te Heerlen , werden deze horloges bekeken en getaxeerd.
26. Het taxatierapport d.d. 24 maart 2015 (F2ZD8-193 t/m 194), voor zover inhoudende:
Hiermede verklaart [betrokkene 3] , makelaar en beëdigd taxateur Goud & Zilverwerken alsmede gecertificeerd taxateur TMV, te hebben gezien en getaxeerd de hierna omschreven uurwerken. De waarde vermeld zijn 1) = vervangingswaarde (heden)
Uw nr. | omschrijving | waarde |
[...]. 2.15/5 | Rolex Daydate 1978, 18k goudhorloge. | 27.200,- |
[...]. 2.4.1. | Rolex Submariner Date 2006 staal/goud horloge | 10.700,- |
[...]. | Marx Ecko E20034G1 | 400,- |
27. Inkomens- en vermogenspositie [verdachte] (F2ZD8-40 t/m 41), voor zover inhoudende:
2013 | 2014 | Bron/verstrekker | Periode | |
Inkomen | € 4.418,00 | UWV | 12/8 – 31/12 | |
Loonheffing | € 566,00- | UWV | 12/8 – 31/12 | |
Inkomen | € 13.300,00 | UWV | 01/01 – 31/12 | |
Loonheffing | € 1.991,00- | UWV | 01/01 – 31/12 | |
Zorgtoeslag | € 1.060 | Zorgtoeslag 2013 | 01/01 – 31/12 | |
€ 865 | Zorgtoeslag 2014 | 01/01 – 31/12 | ||
Totaalinkomen | € 4.912,00 | € 12.174.00 |
2014 | Bron | Datum | Rekeningnr. | |
ING Betaalrekening | € 241,00 | Belastingdienst | 24-04-2015 | [0001] |
ING Toprekening | € 140,00 | Belastingdienst | 24-04-2015 | [0001] |
Totaal | € 381,00 |
Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt dat [verdachte] een bankrekening heeft bij de ING bank.
Uit de verkregen bankmutaties blijken, kort en zakelijk samengevat, de volgende bijzonderheden:
- De totale ontvangsten van € 19.288,82 worden bijna geheel uitgegeven/besteed door de totale uitgaven van € 19.043,99.
- Uit de informatie blijkt dat de voeding van deze bankrekening grotendeels plaats vond door inkomen (UWV) van totaal € 13.482,27 en de toeslag voor zorg € 595,00 en contante stortingen van totaal € 2.930,00.”
8. Daarnaast bevat de aanvulling op het verkorte arrest de volgende aanvullende overweging van het hof:
“Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf', niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de desbetreffende goederen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat dat die goederen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Het hof stelt vast dat de legale inkomsten van betrokkene zodanig waren dat hiermee horloges met een waarde als hierboven genoemd, niet kunnen worden aangekocht.
Het hof is van oordeel dat nu geen aannemelijke verklaring is gegeven voor de herkomst van de horloges, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat die goederen uit enig misdrijf afkomstig zijn.”
9. Verder heeft het hof met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde het volgende overwogen:
“Het hof acht aannemelijk dat de geldbedragen, te weten € 95.630,- en 3800 Marrokaanse Dirhams, afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven (drugshandel) en nu niet is gebleken van enige gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geld gericht karakter heeft, is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde onder 3 in zoverre niet kan worden gekwalificeerd als witwassen en derhalve geen strafbare feiten oplevert.
De verdachte zal ter zake in zoverre mitsdien worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
10. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de horloges onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf.
11. Uit de bewijsvoering van het hof kan inderdaad niet volgen dat de horloges onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig zijn. Ik meen echter dat deze klacht betrekking heeft op een kennelijke misslag in de bewezenverklaring, in die zin dat in de weergave van de bewezenverklaring abusievelijk de woorden “of middellijk” zijn weggevallen.
12. Een aanwijzing hiervoor kan allereerst worden gevonden in de aanvullende overweging van het hof. In het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de horloges uit enig misdrijf afkomstig zijn, ligt immers als oordeel van het hof besloten dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf.1.Indien een dergelijk verband volgens het hof niet kan worden gelegd, ligt het weinig voor de hand dat het hof wel zou hebben geoordeeld dat de horloges onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig zijn.
13. Daar komt nog bij dat ook in de overweging van het hof met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde een aanwijzing kan worden gevonden dat het hier een kennelijke misslag betreft. Het hof besteedt in die overweging namelijk enkel aandacht aan de geldbedragen, waarvan het oordeelt dat deze onmiddellijk afkomstig zijn uit eigen misdrijven van de verdachte. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat de horloges onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn, zou het voor de hand hebben gelegen dat het hof eveneens een overweging zou hebben gewijd aan de strafbaarheid van het voorhanden hebben van de horloges.
14. De bewezenverklaring kan met herstel van de misslag worden gelezen, in die zin dat het hof heeft bewezenverklaard: “terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf”. Met die verbeterde lezing komt aan de deze deelklacht de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het middel in zoverre tevergeefs is voorgesteld.
15. Verder is aan het middel ten grondslag gelegd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de legale inkomsten van de verdachte zodanig waren dat hiermee de horloges niet konden worden gekocht. Volgens de stellers van het middel is niet duidelijk geworden in welk jaar de horloges door de verdachte zijn verkregen, terwijl een horloge van € 400 niet dermate kostbaar is dat het niet anders kan zijn dat dit horloge uit misdrijf afkomstig is.
16. In dit kader stel ik voorop dat voor een veroordeling ter zake van art. 420bis, eerste lid, onder b, Sr bewezen dient te worden dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak daaromtrent als volgt samengevat:
"2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs."2.
17. In deze zaak ligt in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten dat de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de horloges uit enig misdrijf afkomstig zijn. Bij dat oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat de legale inkomsten van de verdachte zodanig waren dat de horloges daarmee niet konden worden aangekocht. Deze vaststelling van het hof komt mij onjuist noch onbegrijpelijk voor. Uit de bewijsvoering van het hof komt immers naar voren dat de totale waarde van de drie horloges meer dan het dubbele bedroeg van het totale inkomen van de verdachte over de jaren 2013 en 2014, terwijl de verdachte nauwelijks over vermogen beschikte. De omstandigheid dat uit de bewijsvoering van het hof niet blijkt wanneer de verdachte de horloges heeft verkregen, maakt dat niet anders. Dat tast de vaststelling van het hof dat de horloges niet konden worden aangekocht van de legale inkomsten van de verdachte in 2013 en 2014 niet aan. Verder doet het feit dat een van de horloges € 400 waard was er niet aan af dat de totale waarde van de drie horloges meer dan het dubbele van het totale inkomen van de verdachte over de jaren 2013 en 2014 betrof.
18. Het (kennelijke) oordeel van het hof dat sprake is van omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de horloges uit enig misdrijf afkomstig zijn, acht ik gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Met zijn overweging dat geen aannemelijke verklaring is gegeven voor de herkomst van de horloges heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat de horloges niet van misdrijf afkomstig zijn. In het licht daarvan is het oordeel van het hof dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat de horloges uit enig misdrijf afkomstig zijn, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De – verbeterd gelezen – bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de horloges onmiddellijk of middellijk van enig misdrijf afkomstig waren, is voldoende met redenen omkleed.
19. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
20. Het tweede middel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd, doordat het hof de strafoplegging ten onrechte en in strijd met de onschuldpresumptie heeft gebaseerd op een strafbaar feit waarvan de verdachte is vrijgesproken.
21. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren.
De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van 5 jaren gevorderd.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat maximaal een gevangenisstraf van 1 jaar zou dienen te worden opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich gedurende bijna 4 maanden schuldig gemaakt aan ernstige overtredingen van de Opiumwet. Hij was lid van een organisatie die zich vanuit Zuid- Limburg bezighield met de handel in heroïne en cocaïne in Nederland. Verdachte was verantwoordelijk voor de bevoorrading van de organisatie vanuit Rotterdam en beheerde (een deel van) het geld. In zijn kamer in de woning in Rotterdam werd bijna 3,5 kilo harddrugs aangetroffen en hij beschikte over ruim 1.700 gram hasjiesj.
Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs grote gevaren kunnen opleveren voor de gezondheid van gebruikers. Bovendien gaat de handel in en het gebruik van verdovende middelen gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Een en ander maakt dat op de handel in harddrugs forse gevangenisstraffen zijn gesteld, alsook op het deelnemen aan een drugsgerelateerde criminele organisatie.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Weliswaar is niet bewezen verklaard dat verdachte zich (mede)schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van harddrugs (feit 4), doch nu het grootschalige drugshandel van een criminele organisatie betreft, heeft het hof bij de straftoemeting aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor de in- en uitvoer van harddrugs in georganiseerd verband.
Het hof is ten aanzien van verdachte uitgegaan van een totale handel van 4 kilogram harddrugs gedurende 4 maanden. Het LOVS-oriëntatiepunt bij uitvoer van 4.000-5.000 gram in geval van een organisatie is 42 tot 45 maanden gevangenisstraf.
De rol van verdachte binnen de organisatie was essentieel om de handel in harddrugs te kunnen doen plaatsvinden. Daar komt nog bij dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hard- en softdrugs, het witwassen van horloges en verboden wapenbezit.
Anderzijds is verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 maart 2017 niet eerder onherroepelijk voor drugsgerelateerde strafbare feiten veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande, acht het hof – met de rechtbank en de advocaat-generaal – de oplegging van een gevangenisstraf van 54 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.”
22. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof bij de strafoplegging aansluiting heeft gezocht bij de oriëntatiepunten van het LOVS ten aanzien van de in- en uitvoer van harddrugs in georganiseerd verband, terwijl het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, heroïne en/of amfetamine en onder 6 alleen heeft bewezenverklaard dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 10, derde en vierde lid, Opiumwet en niet ook het plegen van misdrijven als bedoeld in art. 10, vijfde lid, Opiumwet. Dat klemt volgens de stellers van het middel temeer, omdat de oriëntatiepunten van het LOVS ten aanzien van de handelingen als bedoeld in art. 2, onder B, C en D, Opiumwet ook onderscheid maken tussen de categorieën “standaard” en “organisatie”.
23. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren. De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.3.De LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting vormen geen recht in de zin van art. 79 Wet RO, reeds omdat deze oriëntatiepunten niet afkomstig zijn van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte.4.De Hoge Raad kan dus niet rechtstreeks toetsen of de oriëntatiepunten juist zijn toegepast. Wel kan in cassatie worden getoetst of de uitleg van de LOVS-oriëntatiepunten en de toepassing ervan door de feitenrechter begrijpelijk is.5.
24. In de toelichting op het middel worden de huidige LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting aangehaald. De door de stellers van het middel aangehaalde oriëntatiepunten “Art. 2 onder B en D Opiumwet (telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en vervaardigen harddrugs)” en “Art. 2 onder C Opiumwet aanwezig hebben harddrugs” bestonden echter nog niet ten tijde van het bestreden arrest. Zij zijn namelijk vastgesteld op 17 november 2017, terwijl het bestreden arrest is gewezen op 26 juni 2017. Ten tijde van het bestreden arrest waren door het LOVS – enkel – oriëntatiepunten vastgesteld met betrekking tot de in- en uitvoer van harddrugs en het dealen van harddrugs vanuit een pand en/of op straat. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat het hof andere oriëntatiepunten ter beschikking stonden, faalt het daarom reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
25. Verder stel ik vast dat het hof in de strafmotivering uitdrukkelijk heeft onderkend de verdachte te hebben vrijgesproken van de uitvoer van harddrugs. Uit de strafmotivering blijkt ook niet dat het hof desondanks bij de straftoemeting in aanmerking zou hebben genomen dat de verdachte betrokken zou zijn geweest bij de in- of uitvoer van harddrugs. Integendeel, het hof heeft enkel de oriëntatiepunten van het LOVS voor de in- en uitvoer van harddrugs in georganiseerd verband relevant geacht voor de straftoemeting ter zake van de strafbare feiten waarvoor de verdachte wel is veroordeeld, omdat het gaat om grootschalige drugshandel van een criminele organisatie. Daarmee kan naar mijn mening bezwaarlijk worden volgehouden dat het hof de strafoplegging heeft gebaseerd op een strafbaar feit waarvoor de verdachte is vrijgesproken.
26. Voor het overige kan aan de stellers van het middel worden toegegeven dat de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting bijzonder kan worden genoemd, omdat het oriëntatiepunt waaraan het hof refereert betrekking heeft op andere strafbare feiten dan waarvoor de verdachte is veroordeeld. In het licht van de door het hof gegeven toelichting en de omstandigheid dat het hof destijds geen andere oriëntatiepunten ter beschikking stonden, komt mij die toepassing echter niet onbegrijpelijk voor. Ook overigens acht ik de strafoplegging niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
27. Het middel faalt.
28. Het derde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
29. Namens de verdachte is op 29 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 februari 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Verder merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
30. Het derde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2020
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond. Zie ook HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, en HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264-265.
Vgl. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364, m.nt. Borgers, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6702, NJ 2011/411, m.nt. Borgers, rov. 2.5, en HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838, rov. 3.2.4.
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:430, onder 3.4) voor HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364, m.nt. Borgers, en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:HR:2011:BP2745, onder 8) voor HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410.