Einde inhoudsopgave
Wet op het financieel toezicht
Artikel 3:110 [Verklaring van ondertoezichtstelling]
Geldend
Geldend vanaf 27-06-2017
- Bronpublicatie:
31-05-2017, Stb. 2017, 235 (uitgifte: 13-06-2017, kamerstukken: 34634)
- Inwerkingtreding
27-06-2017
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-06-2017, Stb. 2017, 276 (uitgifte: 26-06-2017, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
1.
Een financiële instelling met zetel in Nederland die dochteronderneming is van een of meer banken die een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, eerste lid, hebben, en die voornemens is haar bedrijf dat zij in Nederland uitoefent, uit te oefenen vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat, kan een verklaring van ondertoezichtstelling verkrijgen van de Nederlandsche Bank.
2.
De aanvraag geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.
3.
De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag de verklaring van ondertoezichtstelling, indien:
- a.
het de aanvrager is toegestaan, voorzover op zijn werkzaamheden andere wettelijke voorschriften van toepassing zijn, deze werkzaamheden te verrichten;
- b.
ten minste 90 procent van de stemrechten in de aanvrager worden gehouden door de bank of banken, bedoeld in het eerste lid;
- c.
de verplichtingen van de aanvrager worden gegarandeerd door de bank of banken, bedoeld in het eerste lid, en de Nederlandsche Bank met deze garantie heeft ingestemd;
- d.
de bank of banken, bedoeld in het eerste lid, zorgdragen dat de financiële instelling de bedrijfsvoering zodanig inricht dat deze een beheerste en integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt.
4.
Onverminderd het derde lid verleent de Nederlandsche Bank op aanvraag een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in het eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:
- a.
artikel 3:8 met betrekking tot de geschiktheid van de in dat artikel bedoelde personen;
- b.
artikel 3:9 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;
- c.
artikel 3:10, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening;
- d.
artikel 3:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;
- e.
artikel 3:16 met betrekking tot de zeggenschapstructuur;
- f.
artikel 3:33c met betrekking tot de administratie van het derivatenvermogen;
- g.
artikel 3:53, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen; en
- h.
artikel 3:57, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit.
5.
Onverminderd het derde en vierde lid verleent de Nederlandsche Bank op aanvraag een verklaring van ondertoezichtstelling aan een financiële instelling die voornemens is tevens beleggingsdiensten te verlenen of beleggingsactiviteiten te verrichten, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:
- a.
artikel 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6°, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;
- b.
artikel 4:87 met betrekking tot het treffen van adequate maatregelen ter bescherming van de rechten van cliënten; en
- c.
artikel 4:91a met betrekking tot de regels die gelden voor het handelsproces en de afhandeling van transacties in een multilaterale handelsfaciliteit indien de aanvrager voornemens is een multilaterale handelsfaciliteit te exploiteren.
6.
De artikelen 3:8, 3:9, 3:10, 3:15, 3:16, 3:17, 3:18, 3:33, 3:53, 3:57, 3:95, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, eerste volzin, 3:99, 3:100, 3:102, eerste en tweede lid, 3:103, 3:105 en 3:108a, zijn van overeenkomstige toepassing op financiële instellingen die een verklaring van ondertoezichtstelling hebben.
7.
Artikel 1:48 is van overeenkomstige toepassing.
8.
De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het derde lid, aanhef en onderdeel d, of van het vierde lid, aanhef en onderdelen c, f, of h, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die die onderdelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt. Artikel 2:2 is van overeenkomstige toepassing.
9.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op dochterondernemingen van financiële instellingen als bedoeld in het eerste lid.