Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.7.2.1
6.7.2.1 Geldlening
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS583961:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Nota navv, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 7.
Onder een geldlening wordt in het BW verstaan: ‘De schuld, uit leening van geld voortspruitende, bestaat alleen in de geldsom die bij de overeenkomst is uitgedrukt’, zie art. 7A:1793 BW.
Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 15.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
Handelingen 9 december 2003, EK, 29 210, blz. 11-517.
Zie Rechtbank Breda, 23 december 2005, NTFR 2006/149.
Anders Armino, G.L.N. & Puts, M.; Renteaftrekbeperkingen voor saldolijfrenten bij de BV?, WFR 2006/76.
Bij de Nota navv gaf de wetgever aan, dat de invoering van wetgeving op het terrein van de winstdrainagejurisprudentie voor belastingplichtigen duidelijkheid en rechtszekerheid met zich zou brengen.1 Getuige mijn opmerkingen de vorige paragrafen is wetgever hierin niet geheel geslaagd. Het is immers niet zonder meer helder wat exact moet worden verstaan onder:
indirect schuldig blijven;
in overwegende mate zakelijke overwegingen;
een belasting naar de winst of het inkomen die naar Nederlandse maatstaven redelijke is; of
belang.
Nog een onduidelijkheid ontstaat doordat in art. 10a, lid 2 wordt gesproken van ‘geldleningen’.2 Daarmee lijkt deze bepaling slechts van toepassing op leningen die in een geldbedrag denomineren. Leningen die denomineren in een andere eenheid zoals goud of aandelen, lijken niet onder dit artikel te vallen. De frase ‘rechtens dan wel in feite direct of indirect’ biedt hiervoor mijns inziens geen uitkomst, aangezien deze frase ziet op de verschuldigdheid en niet op de hoedanigheid van de geldlening.
Ik acht het onwaarschijnlijk dat de wetgever een dergelijke beperkte invulling heeft voorgestaan. Ratio en wettekst stemmen dus waarschijnlijk niet overeen.
De term geldlening komt voor in verschillende bepalingen in de vennootschapsbelasting. Naast art. 10a wijs ik ter illustratie op art. 8c, 10, 10b, 10d, art. 15ad etc. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt dit begrip niet nader ingevuld. In de parlementaire behandeling van art. 10d is wel enige aandacht besteed aan de invulling van deze term. Een geldlening is volgens de wetgever een lening van geld. Verder gaf hij in dat verband aan dat niet elke in geld uitdrukte schuld een geldlening is. Zo is een belastingschuld geen geldlening.3 Verder worden tevens kortlopende crediteuren uitgesloten.4 Ik meen dat dergelijke schulden ook dienen te worden uitgesloten van toepassing van art. 10a, waarbij ik direct opmerk dat dergelijke schulden normaliter niet zullen samenhangen met de in art. 10a genoemde besmette rechtshandelingen. Opvallend is dat de wetgever meent dat een financial-leasevordering – in ieder geval voor toepassing van art. 10d – niet kwalificeert als een geldvordering.5 Dit brengt mijns inziens met zich dat financial-leaseverplichtingen niet moeten worden aangemerkt als geldlening. Nu dit voor toepassing van art. 10d geldt, zou dit voor toepassing van art. 10a niet anders moeten zijn. Hiermee lijkt de deur opengezet voor structuren die toepassing van art. 10a voorkomen door een geldlening om te vormen tot een financial-leaseverplichting. Hierbij valt te denken aan een interne verhanging gefinancierd met een financial lease. Of een rechter een dergelijke structuur zal sanctioneren, valt mijns inziens niet op voorhand aan te geven.
Voornoemde opmerking ten aanzien van financial lease moet eerst worden vertaald naar art. 10a. Mogelijk dient op dit punt het begrip geldlening in art. 10a anders te worden ingevuld dan in art. 10d. Ik acht dit overigens niet logisch. Voorts zij opgemerkt dat de staatssecretaris zijn opmerking ten aanzien van financial lease heeft gedaan in zijn hoedanigheid van wetgever, zodat hier in beginsel geen vertrouwen aan kan worden ontleend.
Rechtbank Breda staat in ieder geval een ruime uitleg voor van het begrip geldlening.6 In casu betrof het een verhanging ex art. 10a, lid 2, onderdeel b tegen een schuld aan een natuurlijk persoon. In het jaar volgend (1999) op de verkoop tegen schuldigerkenning zet de koper/schuldenaar deze schuld om in een lijfrenteverplichting. Ten aanzien van de dotatie aan de lijfrenteverplichting in het jaar 2002 oordeelt de Rechtbank dat deze niet aftrekbaar is ingevolge art. 10a, lid 2, onderdeel b. De lijfrenteverplichting wordt gelijkgesteld met een geldlening.7
Dienaangaande overwoog de Rechtbank: ‘Dat in casu geen sprake is van een civielrechtelijke geldlening, maar van een lijfrenteverplichting, doet naar het oordeel van de rechtbank aan de toepassing van het tweede lid van artikel 10a Vpb niet af omdat uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt dat het de bedoeling van de wetgever juist is geweest om willekeurige uitholling van de heffingsgrondslag te voorkomen indien eigen vermogen wordt omgezet in vreemd vermogen, zonder dat daarvoor een bedrijfseconomische reden is aan te voeren. In casu is van dat laatste juist sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat doel en strekking van het bepaalde in artikel 10a, tweede lid Vpb zouden worden miskend indien in de omstandigheden van dit geval voor de toepassing van die bepaling de lijfrenteverplichting en de daardoor opgeroepen kosten en lasten, zijnde het rente- en sterftewinstelement van de onderhavige dotatie, niet gelijk te stellen zouden zijn met de “renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen” ter zake van geldleningen’.
Voorts geeft de Rechtbank antwoord op de vraag in hoeverre de opmerkingen van de wetgever tijdens de parlementaire behandeling van art. 10d kunnen worden gebruikt voor de invulling van art. 10a. Dienaangaande overweegt hij: ‘Belanghebbende stelt dat op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 10d Vpb, waarin is te lezen dat onder het begrip “geldlening” niet is te begrijpen verplichtingen uit hoofde van verzekerings- en pensioenovereenkomsten, de conclusie gerechtvaardigd is dat ook in artikel 10a, tweede lid Vpb lijfrenteverplichtingen niet gelijkgesteld kunnen worden met “geldleningen”. De rechtbank is evenwel van oordeel dat met de later ingevoerde regeling van art. 10d Vpb niet bedoeld is tevens invulling te geven aan het begrip “geldlening” van artikel 10a, tweede lid Vpb’.
Indien de uitspraak van Rechtbank Breda juist blijkt te zijn, betekent dit onder meer dat gelijke begrippen in dezelfde wet verschillend dienen te worden uitgelegd. Hoewel dit op zichzelf denkbaar is gelet op de verschillende achtergronden achter de bepalingen, gaat mijn voorkeur uit naar het gelijk uitleggen van gelijke begrippen en indien een andere invulling is vereist dit te doen door te kiezen voor een andere definiëring.