HR (Parket), 01-10-1996, nr. 103.277
ECLI:NL:PHR:1996:49
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
01-10-1996
- Zaaknummer
103.277
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:49, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑10‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZD0146
Conclusie 01‑10‑1996
nr. 103.277
zitting 1 oktober 1996
mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 1995 is verzoeker ter zake van 1. als bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie, 2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, 3. medeplegen van voorbereiden van invoer van cocaïne, meermalen gepleegd 4. medeplegen van voorbereiden van invoer van cocaïne, gepleegd in voortgezette handeling 5. medeplegen van het bewerken van cocaïne en 6. het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar.
2. Namens de verzoeker hebben mr J.M. Sjöcrona en mr A.A. Franken bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de vordering nadere omschrijving telastelegging te laat is gedaan en dat het hof vervolgens ten onrechte heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van die nader omschreven tenlastelegging.
4. Uit de stukken van het geding blijkt met betrekking tot de gang van zaken het volgende. De eerste zitting in eerste aanleg vond plaats op 4 oktober 1994. Verzoeker is voor die zitting gedagvaard waarbij de telastelegging - op grond van art. 261, derde lid Sv - bestond uit een verwijzing naar de feiten zoals omschreven in het bevel gevangenhouding. Ter zitting werd de behandeling van de zaak aangehouden. Vervolgens is een vordering nadere omschrijving telastelegging conform art. 314a Sv op 29 november 1994 aan de verzoeker in persoon betekend. De behandeling in eerste aanleg is opnieuw aangevangen op 13 december 1994 in aanwezigheid van de verzoeker en zijn raadsman.
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt met betrekking tot de wijziging van de telastelegging het volgende in:
De officier van justitie voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan de rechtbank over. Het requisitoir is op schrift gesteld. Het stuk is aan de rechtbank overgelegd, het is aan dit proces-verbaal gehecht en het dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hetgeen hij aanvoert is neergelegd in de pleitnota die hij aan de rechtbank overlegt. Deze pleitnota is aan dit proces-verbaal gehecht en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De raadsman verwijst ook naar hetgeen zijn confrère zal aanvoeren in de zaak tegen de verdachte Wezenbeek. Ook deze pleitnota is aan dit proces-verbaal gehecht en ook hiervan dient de inhoud als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd,
Het onderzoek ter terechtzitting wordt vervolgens wegens de uitgebreidheid en de duur ervan onderbroken voor de lunch. De voorzitter zegt de verdachte aan na de lunch weer ter zitting aanwezig te zijn. Na de hervatting wordt het onderzoek in ongewijzigde samenstelling voortgezet.
De voorzitter merkt op dat bij de vorige zitting is volstaan met een dagvaarding ex artikel 314a van het wetboek van strafvordering. De tekst van de aanpassing die volgens bet genoemde artikel is vereist is aan verdachte betekend. Ook de raadsman van verdachte heeft tijdig een afschrift gekregen. Verdachte en zijn raadsman delen mee dat zij, zoals de officier van justitie al heeft gezegd, tijdig op de hoogte zijn gebracht van de nieuwe tekst van de tenlastelegging en dat zij bij de verdediging zijn uitgegaan van die tekst.
5. Anders dan het hof heeft vastgesteld kan ik - nu ook de schriftelijk weergave van het requisitoir daarover niets inhoudt - uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet opmaken dat de officier van justitie tijdens het requisitoir die vordering heeft overgelegd. Wel blijkt daaruit dat de officier van justitie van de vordering tot wijziging melding heeft gemaakt. Mijns inziens kan uit a) hetgeen de voorzitter volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 december 1994 heeft gezegd over de vordering tot aanpassing van de dagvaarding en b) de omstandigheid dat de rechtbank in het vonnis heeft overwogen dat de telastelegging is aangepast worden opgemaakt dat de rechtbank vaststellende dat:
- de vordering tot wijziging van de telastelegging ex art. 314a Sv tijdig in persoon aan de verdachte is betekend;
- de raadsman tijdig een afschrift van die vordering is toegezonden;
- de ondertekende vordering zich bij de stukken van het geding bevindt (hetgeen de voorzitter over de vordering opmerkt, verwijst onmiskenbaar naar het exemplaar van de vordering dat in het dossier ligt);
- verdachte en zijn raadsman zijn uitgegaan van de nieuwe tekst van de telastelegging
van oordeel is geweest dat door dit samenstel van handelingen de vordering tot nadere vaststelling van de telastelegging is overgelegd in de zin van art. 313 Sv en dus tijdig is gedaan. Dat oordeel is mede gelet op de omstandigheid dat het belang dat art. 313 Sv, zoals dat thans nog luidt, wil beschermen, namelijk dat het onderwerp van de rechtsstrijd vaststaat voordat de officier van justitie zijn requisitoir begint, hier niet is geschaad, niet onbegrijpelijk. Het middel kan derhalve niet slagen.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne ook strafbaar zijn in Colombia, Frankrijk, Spanje, Barbados en Portugal.
7. Aan de verdachte is onder meer telastegelegd - kort samengevat -
3. het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne in Nederland en de invoer, het bereiden, bewerken etc. van een overig middel vermeld op lijst 1;
4. het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne in Nederland en de invoer, het bereiden, bewerken etc. van een overig middel vermeld op lijst 1.
8. Van de onder 3 en 4 telastegelegde feiten is bewezenverklaard de voorbereiding van invoer van cocaïne in Nederland. Voor zover die voorbereidingshandelingen zich in het buitenland hebben afgespeeld, kunnen zij op grond van het bepaalde in art. 13, derde lid onder a Opiumwet worden vervolgd. De in het middel gewraakte overweging van het hof over de vervolgbaarheid van de niet onder het bereik van art. 13 derde lid onder a Opiumwet vallende voorbereidingshandelingen van andere feiten dan de invoer van op lijst 1 vermelde middelen heeft betrekking op onder 3 en 4 telastegelegde voorbereidingshandelingen waarvan verzoeker is vrijgesproken. Verzoeker heeft derhalve bij dit middel geen in cassatie te respecteren belang (vgl. HR DD 91.285).
9. Het derde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte het onder 3 tenlastegelegde feit (voorbereiden van invoer van cocaïne) bewezen heeft verklaard, althans deze bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed, aangezien uit de stukken van het geding een ernstig vermoeden rijst dat er sprake is geweest van vrijwillige terugtred van de verzoeker en/of zijn mededaders en het hof had moeten doen blijken van enig onderzoek daarnaar.
10. De vraag wat de betekenis is van vrijwillige terugtred voor de strafbaarheid van gepleegde voorbereidingshandelingen die vallen onder art. 10a Opiumwet kan onbesproken blijven, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen geenszins het vermoeden ontstaat dat er sprake is geweest van vrijwillige terugtred. Uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat de terugtred enkel en alleen is. veroorzaakt door een van de wil van de daders onafhankelijke omstandigheid, te weten het feit dat de zeilboot ("Fast Lane") zodanige technische mankementen vertoonde dat men niet in staat was met dit schip te vertrekken. Met name volgt dit uit de verklaring van Brakkee (bewijsmiddel 35) - zakelijk weergegeven - inhoudende dat de tocht werd afgeblazen op het moment dat bleek dat de technische staat van het schip slecht was. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
11. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de verschillende voorbereidingshandeling in de onder 3 en 4 telastegelegde feiten als afzonderlijke strafbare feiten heeft aangemerkt.
12. Anders dan het middel meent, kunnen verschillende voorbereidingshandelingen als onder 3 en 4 zijn bewezenverklaard meer strafbare feiten opleveren (vgl. HR NJ 1995, 565). Het middel dat van een andere opvatting uitgaat kan dus niet slagen.
Gronden voor ambtshalve cassatie heb ik niet gevonden, zodat ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,