Hof Amsterdam, 29-04-2010, nr. 200.058.069 OK
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3172
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-04-2010
- Magistraten
Mrs. Faase, Faber, Römer, drs. Baart RA, prof. dr. Hoogendoorn RA
- Zaaknummer
200.058.069 OK
- LJN
BM3172
- Roepnaam
Centrale cliëntenraad Stichting Zorgcentra de Betuwe/Stichting Zorgcentra de Betuwe
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3172, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑04‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JRV 2010, 420
GJ 2010/74
AR-Updates.nl 2010-0411
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0411
Uitspraak 29‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Uitspraak Ondernemingskamer 29.04.2010 Centrale Clientenraad/Stichting Zorgcentra De Betuwe
Mrs. Faase, Faber, Römer, drs. Baart RA, prof. dr. Hoogendoorn RA
Partij(en)
BESCHIKKING van 29 april 2010 in de zaak met rekestnummer 200.058.069 OK van
de CENTRALE CLIËNTENRAAD VAN DE STICHTING
STICHTING ZORGCENTRA DE BETUWE,
gevestigd te Culemborg,
VERZOEKER,
advocaten: MR. R.C. DE MOL EN MR. D.C. BUIJS,
tegen
de stichting STICHTING ZORGCENTRA DE BETUWE,
gevestigd te Culemborg,
VERWEERSTER,
advocaat: MR. R.J.W. HAMPSINK.
1. Het verloop van het geding
1.1
In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid als de CCR en verweerster als ZDB.
1.2
De CCR heeft bij op 24 februari 2010 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, — zakelijk weergegeven — :
- 1)
een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van ZDB over de periode vanaf 1 januari 2007;
- 2)
bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding
- a)
een door de Ondernemingskamer aan te wijzen onafhankelijke persoon te benoemen tot voorzitter van de raad van toezicht van ZDB (hierna RvT te noemen) met een in alle gevallen doorslaggevende stem;
- b)
de RvT te gebieden ervoor zorg te dragen dat de raad van bestuur van ZDB in redelijkheid:
- —
de CCR als gesprekspartner aanvaardt;
- —
ingaat op alle verzoeken om informatie van de CCR;
- —
de CCR op eigen initiatief volledig en tijdig inlicht omtrent alle voor de CCR mogelijk belangwekkende feiten, omstandigheden en ontwikkelingen;
- —
het adviesrecht van de CCR strikt naleeft;
- —
de huidige medezeggenschap- en inspraakstructuur, bestaand uit (enkel) de CCR en locale raden respecteert;
- c)
zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer geraden acht;
- 3)
ZDB te veroordelen in de reële kosten van het geding, inclusief de kosten van juridische bijstand voorafgaand aan het geding.
1.3
ZDB heeft bij op 23 maart 2010 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de CCR niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de CCR af te wijzen en daarbij te beslissen dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan als bedoeld in artikel 2:350 lid 2 BW, met veroordeling van de CCR alsmede de leden van de CCR alsmede de advocaat van de CCR in de kosten van het geding.
1.4
De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 1 april 2010, alwaar de advocaten de standpunten van partijen nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van — aan de Ondernemingskamer overgelegde — pleitnotities. Beide partijen hebben op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij toegezonden producties overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1
ZDB houdt een onderneming in stand die zorg- en dienstverlening biedt aan mensen, doorgaans ouderen, in verpleeg- en verzorgingshuizen, in zorgwoningen, in aanleunwoningen, in kleinschalige niet-zelfstandige woonvormen en in zelfstandige woonvormen. De organisatie omvat zes op verschillende locaties gevestigde instellingen (hierna ook de locaties te noemen):
- —
Zorgcentrum Beatrix te Culemborg;
- —
Zorgcentrum Elim te Ochten;
- —
Zorgcentrum Kulenburg en Zorgboerderij De Betuwehoeve te Culemborg;
- —
Zorgcentrum Lingewaarde te Tiel,
- —
Zorgcentrum Oranjehof te Buren;
- —
Zorgcentrum De Valentijn te Maurik.
2.2
ZDB wordt bestuurd door een raad van bestuur (hierna de RvB te noemen), bestaande uit (vanaf 1 september 2007) drs. D.R.M. Maas (hierna Maas te noemen). Zij heeft een raad van toezicht, de RvT, die uit vijf personen bestaat.
2.3
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 van de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (hierna ook met WMCZ aan te duiden) heeft ZDB voor elke locatie een cliëntenraad ingesteld.
2.4
Op 6 september 2004 is de CCR ingesteld. Daartoe is een ‘Convenant centrale cliëntenraad’ (hierna: het Convenant) ondertekend door de bestuurder van ZDB en door de voorzitter en de secretaris van de CCR. Het Convenant bepaalt in artikel 3 lid 1 dat elke cliëntenraad een van haar leden kiest tot lid van de CCR en in artikel 3 lid 2 dat de CCR een voorzitter benoemt, die niet afkomstig is uit een van de vertegenwoordigde cliëntenraden. Overigens houdt het Convenant, voor zover hier van belang, het navolgende in:
Artikel 4. (zittingstermijn)
- 1.
De leden van [de CCR] worden gekozen voor twee jaar.
- 2.
De aftredende leden zijn terstond herkiesbaar.
- 3.
De leden van [de CCR] worden maximaal twee keer herbenoemd.
- 4.
[De CCR] stelt na overleg met de afzonderlijke cliëntenraden een rooster van aftreden vast.
(…)
Artikel 6. (kosten)
- 1.
De kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van [de CCR], komen ten laste van [ZDB].
- 2.
De kosten voor het voeren van rechtsgedingen in het kader van [de WMCZ], komen slechts ten laste van [ZDB] indien deze van de te maken kosten vooraf schriftelijk in kennis is gesteld.
(…)
Artikel 8. (de voorzitter)
(…)
- 2.
Bij ontstentenis van de voorzitter kiest [de CCR] uit zijn midden een plaatsvervanger. Deze neemt, voor de duur van de vervanging, de taak en bevoegdheden van de voorzitter over.
Artikel 9. (de secretaris-penningmeester)
- 1.
[De CCR] kiest uit zijn midden een secretaris-penningmeester.
(…)
Artikel 17. (vertegenwoordiging)
- 1.
De voorzitter en de secretaris zijn gezamenlijk bevoegd [de CCR] in rechte te vertegenwoordigen.
(…)
Artikel 22. (einde lidmaatschap)
Het lidmaatschap van [de CCR] eindigt door:
- a.
verloop van de zittingsduur;
- b.
overlijden;
(…)
- e.
beëindiging van het lidmaatschap van de benoemende cliëntenraad.
Artikel 23. (tussentijdse vacatures)
- 1.
Bij een tussentijdse vacature benoemt de cliëntenraad die het vertegenwoordigende lid van [de CCR] had benoemd, zo spoedig mogelijk een nieuw lid van [de CCR].
- 2.
Degene die optreedt ter vervulling van een tussentijdse vacature treedt af op het tijdstip waarop degene, in wiens plaats hij trad, zou zijn afgetreden.
(…)
Artikel 28. (informatieverstrekking)
- 1.
[ZDB] verstrekt [de CCR] tijdig en, desgevraagd, schriftelijk alle inlichtingen en gegevens die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.
(…)
Artikel 30. (adviesrecht)
- 1.
[ZDB] stelt [de CCR] in elk geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit, over:
(…)
- c.
het aangaan of verbreken van een duurzame samenwerking met een andere instelling;
(…)
- i.
de begroting en de jaarrekening;
- j.
het jaarplan en het meerjarenbeleidsplan voor de stichting.
(…)
- 3.
Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit.
- 4.
[ZDB] legt het te nemen besluit schriftelijk in duidelijke bewoordingen aan [de CCR] voor, samen met een overzicht van:
- a.
de beweegredenen voor het te nemen besluit;
- b.
de gevolgen die het besluit zal hebben, in het bijzonder voor de cliënten;
- c.
de naar aanleiding van het besluit te nemen maatregelen.
(…)
- 6.
[ZDB] neemt geen van een schriftelijk door [de CCR] uitgebracht advies afwijkend besluit dan nadat dit besluit, voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is, ten minste een maal in de overlegvergadering aan de orde is geweest.
- 7.
[ZDB] doet van een besluit over een onderwerp waarover [de CCR] schriftelijk advies heeft uitgebracht, schriftelijk, en voor zover [zij] van het advies afwijkt onder opgave van redenen, mededeling aan de cliëntenraad.
Artikel 31. (verzwaard adviesrecht)
- 1.
[ZDB] behoeft de instemming van [de CCR] voor elk door [haar] voorgenomen besluit over:
(…)
- i.
de vaststelling of wijziging van dit Convenant;
- j.
de vaststelling of wijziging van (…) voor cliënten geldende regelingen.
(…)
- 3.
[ZDB] legt het voorgenomen besluit schriftelijk in duidelijke bewoordingen aan [de CCR] voor, samen met een overzicht van:
- a.
de beweegredenen voor het te nemen besluit;
- b.
de gevolgen die het besluit zal hebben, in het bijzonder voor de cliënten;
- c.
de naar aanleiding van het besluit te nemen maatregelen.
(…)
- 5.
[ZDB] neemt geen besluit over de in lid 1 genoemde onderwerpen wanneer [de CCR] daarmee niet instemt, tenzij [zij] het besluit moet nemen op grond van een wettelijk voorschrift of de commissie van vertrouwenslieden heeft vastgesteld dat [ZDB] bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot [haar] voornemen heeft kunnen komen.
- 6.
Een besluit van [ZDB], genomen in strijd met lid 5, is nietig indien [de CCR] tegenover [ZDB] een beroep op de nietigheid heeft gedaan. [De CCR] kan slechts een beroep op de nietigheid doen binnen een maand nadat [ZDB] hem het betreffende besluit heeft medegedeeld dan wel, bij gebreke van deze mededeling, [de CCR] is gebleken dat [ZDB] uitvoering of toepassing geeft aan het betreffende besluit.
(…)
Artikel 33. (geschillenregeling)
- 1.
Geschillen tussen [ZDB] en [de CCR] (…) over de uitvoering van dit convenant worden voorgelegd aan de commissie van vertrouwenslieden.
2.5
De statuten van ZDB houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
Artikel 11
- 1.
[De RvT] heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van [de RvB] en op de algemene gang van zaken in [ZDB] en de met haar verbonden instellingen. Hij staat [de RvB] met raad terzijde.
(…)
Artikel 18. Enquêterecht
[De CCR] is bevoegd tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [ZDB] door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam op grond van artikel 345 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2.6
In de tweede helft van 2008 is de verhouding tussen de CCR en de RvB vertroebeld onder meer naar aanleiding van de gang van zaken met betrekking tot de vaststelling van de cliëntgebonden tarieven met ingang van 1 januari 2009. Het omtrent deze vaststelling gerezen geschil is voorgelegd aan de Landelijke Commissie voor Vertrouwenslieden, die bij beslissing van 22 juli 2009 elk der partijen gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld.
2.7
Het verslag van de overlegvergadering van de CCR en de RvB van 11 maart 2009 houdt onder meer het volgende in:
‘7. Mededelingen vanuit de CCR
De heer Barské heeft telefonisch contact gehad met de heer Schotanus van het LOC [Ondernemingskamer: Landelijk Overleg Cliëntenraden]. De heer Schotanus heeft aangegeven dat het LOC weliswaar belangenbehartiger is van de CCR, maar toch minder goed toegerust is om te bemiddelen m.b.t. [de] huidige impasse tussen de CCR en de bestuurder. Hier is een andere expertise voor nodig. De heer Schotanus heeft geadviseerd een mediator te zoeken om partijen dichter bij elkaar te brengen en hiervoor een plan van aanpak gegeven. (…) De CCR stelt aan de bestuurder voor om gezamenlijk op zoek te gaan naar een onafhankelijke mediator, die in het verleden niet betrokken is geweest bij de organisatie, maar wel bekwaam is de ingewikkelde en door de tijd en ervaring bepaalde materie te beheersen.
De bestuurder geeft aan dat als mediation aan de orde is, er dus sprake is van een gezamenlijke constatering dat er een onwerkbare en niet constructieve situatie bestaat. De bestuurder geeft aan dat zij de bereidheid heeft veel energie te steken in deze zaak en mee te werken aan een wel werkende cliëntenmedezeggenschap.
Gelijktijdig geeft de voorzitter aan dat zij (…) besloten heeft haar functie als voorzitter neer te leggen.’
2.8
Het verslag van de overlegvergadering van 22 april 2009 houdt het volgende in:
‘2.
Vaststellen notulen en aktielijst behorend bij de vergadering op 11 maart 2009.
(…)
De notulen worden onveranderd vastgesteld en ondertekend.
De bestuurder vraagt het woord aan de voorzitter en verwijst naar de tekst van punt 7 van het zojuist vastgestelde verslag. Nu is vastgesteld dat er sprake is van een ‘onwerkbare en niet constructieve situatie’ ligt het niet in de rede om desondanks gewoon gezamenlijk door te werken, alsof er niets aan de hand is. Sterker nog: het voortzetten van het inhoudelijk overleg brengt het reële risico met zich mee dat daardoor de relatie verder wordt vertroebeld. Daarom schort zij het inhoudelijk overleg tussen de [RvB] en [de CCR] tot nader order op. Zij geeft aan daarom de vergadering te gaan verlaten.
De voorzitter geeft aan dat zij zich door deze mededeling overvallen voelt, liever had zij gezien dat de bestuurder dit eerst met haar besproken had.
(…)
De bestuurder (…) geeft nogmaals aan dat als er gezamenlijk wordt geconstateerd dat er sprake is van een onwerkbare situatie, het niet logisch is om desondanks verder te werken en wijst op de risico's daarvan.
De heer de Wit geeft aan dat hoewel de basis smal is, het zeer wenselijk is met elkaar te blijven spreken.
De bestuurder onderschrijft dit, en stelt juist daarom in te zetten op de relatie met de CCR. Zij wil graag met de CCR in gesprek, echter eerst om de relatie te herstellen, voordat men samen verder kan gaan.
(…)
De heer Barské geeft aan dat de profielschets voor de nieuwe voorzitter CCR geschreven is, kan de CCR verder met de sollicitatieprocedure?
De bestuurder geeft aan dat zij de zeer smalle basis die er is zal benutten om de relatie tussen de [RvB] en [de CCR] te herstellen[;] alle onderwerpen, dus ook de werving van een nieuwe voorzitter, zijn opgeschort tot nader order.
De voorzitter geeft aan dat plannen gemaakt zijn voor scholing van [de CCR] alsook van de locale Cliëntenraden.
De bestuurder geeft aan dat hiervoor hetzelfde antwoord geldt als wat zij op de vorige vraag gaf.
De bestuurder verlaat de vergadering.
Sinds het aftreden van de voorzitter van de CCR heeft C. Barské de taak en bevoegdheden van de voorzitter van de CCR waargenomen.’
2.9
Bij brief van 11 mei 2009 heeft de CCR de RvT geschreven dat de RvB het overleg met de CCR tot nader order heeft opgeschort en de RvT verzocht om een gesprek op korte termijn, ‘om de ontstane situatie te bespreken en aan te dringen op een tijdelijk[e] voorziening om het noodzakelijke overleg alsnog te doen plaats vinden’.
2.10
Op 18 mei 2009 heeft de RvB de CCR het volgende geschreven:
Tijdens onze vergadering van 22 april jongstleden heb ik ons inhoudelijk overleg tot nader order opgeschort (…).
Daarom heb ik mij genoodzaakt gezien om de jaarrekening 2008 vast te stellen zonder uw advies, zodat deze op de vergadering van [de RvT] van 25 mei kan worden goedgekeurd.
2.11
Bij brief van 17 juni 2009 heeft de RvT de CCR geantwoord op zijn brief van 11 mei 2009 (hierboven, 2.9). De RvT deelt mede dat hij het ‘samenwerkingstraject (…) onder begeleiding van een externe deskundige’, dat de RvB en de CCR hadden afgesproken, van groot belang acht en ten zeerste ondersteunt. De RvT schrijft dat hij het de verantwoordelijkheid van de RvB en de CCR acht om tot de gewenste hernieuwde samenwerking te komen en dat hij ‘vooralsnog geen nut en noodzaak [ziet] om separaat hierover met [de CCR] in gesprek te gaan (…)’.
2.12
Op 26 augustus 2009 heeft de RvB de CCR het volgende geschreven:
‘Onlangs heb ik het voorgenomen besluit genomen om per 1 januari toe te treden tot de Carante Groep. Ik realiseer mij ten volle dat op dit voorgenomen besluit de WMCZ van toepassing is. Normaal gesproken zou ik het dan ook aan u als [CCR] hebben voorgelegd met een verzoek om mij daarover te adviseren.
Gezien de huidige situatie, waarin het inhoudelijk overleg tussen ons is opgeschort, is dat echter onmogelijk: een adviesaanvraag leidt immers per definitie tot inhoudelijk overleg. Tegelijkertijd kan en wil ik natuurlijk niet buiten de kaders van de wet treden. Daarnaast is het evenzeer onmogelijk om géén besluiten te nemen; dat zou schade berokkenen aan de organisatie.
Om uit dit dilemma te geraken, heb ik mij genoodzaakt gezien om de lokale cliëntenraden deze adviesaanvraag voor te leggen. Op die manier zijn de adviesrechten van cliënten overeenkomstig de WMCZ gewaarborgd en komt de continuïteit van de organisatie niet in gevaar. Ik stuur u als bijlage 1 bij deze brief een kopie van de adviesaanvraag toe, zodat u daarover volledig geïnformeerd bent. Zodra ik mijn definitieve besluit genomen heb, met inachtneming van de adviezen van de lokale cliëntenraden, zal ik u daarover natuurlijk ook op de hoogte brengen.’
2.13
Bij brief van 22 oktober 2009 heeft de CCR de RvB laten weten dat de meerderheid van de locale cliëntenraden van mening is dat deze adviesaanvraag een ‘locatieoverstijgende zaak’ betreft en zich in deze niet bevoegd voelt hierover een advies uit te brengen. In de brief heeft de CCR een groot aantal vragen gesteld over de voorgenomen samenwerking met de Carante Groep en verzocht om een mondelinge beantwoording ‘in een ‘bijzondere overlegvergadering op korte termijn’ (…), zodat de advisering niet onnodig verdere vertraging oploopt’, of anders schriftelijk antwoord binnen 14 dagen.
2.14
Op 27 oktober 2009 heeft de voorzitter van de RvT de CCR het navolgende geschreven:
‘Van mevrouw Maas heb ik begrepen dat het samenwerkingstraject tussen u en haar binnenkort zal starten. Zoals ik u schreef in mijn brief van 17 juni jongstleden, acht [de RvT] dit traject van groot belang. Ik hoop dat dit traject op korte termijn tot resultaat zal leiden, zodat het inhoudelijk overleg tussen RvB en CCR weer kan worden voortgezet. Dat lijkt mij een goed moment om ook ons jaarlijks gesprek te voeren. Graag zal ik op dat moment het initiatief nemen om u uit te nodigen.’
2.15
Eveneens op 27 oktober 2009 heeft de RvB de locale cliëntenraden geschreven dat bij een externe audit in het kader van het vernieuwen van de zogenaamde HKZ-certificering van ZDB een tekortkoming is geconstateerd betreffende ‘de vraag of de CCR onze cliënten vertegenwoordigt’. In dit verband zouden de besluiten tot instelling van de locale cliëntenraden, alsmede het Convenant (hierboven, 2.4) moeten worden geëvalueerd en herzien. De RvB schrijft een ‘plan van aanpak’ te hebben opgesteld, ‘dat voorziet in een werkgroepje waarin leden van de lokale raden (niet zijnde leden van de CCR) zitting hebben naast locatiemanagers en de bestuurssecretaris en dat tot opdracht krijgt om gezamenlijk een nieuw reglement op te stellen’.
2.16
Bij brief van 30 oktober 2009 heeft de RvB de locale cliëntenraden advies gevraagd omtrent de conceptbegroting 2010.
2.17
Bij brief van 3 november 2009 heeft de RvB de CCR als volgt geantwoord op zijn brief van 22 oktober 2009 (hierboven, 2.13):
‘Ten eerste is het zoals u weet niet mogelijk om uw brief inhoudelijk met u te bespreken zolang er geen inhoudelijk overleg tussen u en mij is. Dat is weer mogelijk zodra het mediationtraject is afgerond. (…) Omdat er naar ieders verwachting meerdere bijeenkomsten nodig zullen zijn om tot een oplossing te komen, zal dit traject niet op heel korte termijn zijn afgerond. Het gevolg daarvan is dat er geen inhoudelijk overleg tussen u en mij mogelijk zal zijn voordat ik mijn definitieve besluit over aansluiting bij Carante Groep heb moeten nemen. (…)’
Ik heb mij dus genoodzaakt gezien mijn definitieve besluit te nemen zonder mondeling of schriftelijk overleg met u over de vragen die u in uw brief heeft geformuleerd; een andere optie was helaas niet mogelijk. Vanzelfsprekend zal ik u binnenkort nader over mijn besluit informeren.
2.18
Bij brief van 12 november 2009 aan de RvB heeft de CCR over de conceptbegroting 2010 een aantal opmerkingen gemaakt en voorgesteld ‘in de komende twee weken een gesprek te hebben met de opstellers van de begroting’.
2.19
Op 16 november 2009 heeft de CCR de RvB geschreven dat de brief van de RvB van 27 oktober 2009 aan de locale cliëntenraden (hierboven, 2.14) voor hem de spreekwoordelijke druppel is die de emmer heeft doen overlopen. Hij somt een groot aantal punten van kritiek op het beleid van de RvB op en schrijft verder onder meer:
Samenvattend zijn de leden van [de CCR] tot de conclusie gekomen dat zij ernstig overwegen om de samenwerking met [de RvB] (i.c. de directeur/bestuurder) op te zeggen, indien de [RvT] niet terstond de nodige maatregelen neemt. Voor alle duidelijkheid wordt nogmaals vermeld dat de directeur/bestuurder tot onze grote verbazing op 22 april 2009 zelf uit het overleg met [de CCR] is gestapt en niet langer met [de CCR] wenst te communiceren en te overleggen, anders dan na mediation.
2.20
Op dezelfde dag heeft de CCR de RvT een uitvoerige brief geschreven, waarin hij zich uitvoerig beklaagt over de handelwijze van de RvB en de RvT. De brief is gericht aan de voorzitter van de RvT, maar gezien de aanhef (‘Geachte heer Eikelboom en overige leden van de Raad van Toezicht’) klaarblijkelijk bedoeld voor de gehele RvT. De CCR schrijft hierin onder meer:
De leden van [de CCR] zijn tot de conclusie gekomen dat zij ernstig overwegen om de samenwerking met [de RvB] (i.c. de directeur/bestuurder) op te zeggen, indien de [RvT] niet binnen de komende 2 tot 6 weken, doch uiterlijk voor 1 januari 2010, de nodige maatregelen neemt. Wij adviseren u om naar een oplossing te zoeken en iemand anders van buiten of binnen de eigen organisatie (…) en niet zijnde de bestuurssecretaris, te belasten met de medezeggenschap van cliënten en de bestaande relatie met zowel de locale cliëntenraden als [de CCR] te herstellen en de medezeggenschapstructuur te normaliseren.
(…)
Samenvattend concluderen de leden van [de CCR] en met hen ook de leden van de vier locale cliëntenraden, dat er gegronde redenen zijn om aan een goed gevoerd en te voeren beleid, alsook aan voldoende en adequaat toezicht, ernstig te twijfelen.
2.21
Op 8 december 2009 heeft de eerste bespreking tussen de CCR en de RvB met een mediator plaatsgevonden. Een tweede bespreking werd afgesproken voor 12 januari 2010.
2.22
Omstreeks 17 december 2009 heeft de cliëntenraad van Zorgcentrum De Valentijn, mede in verband met het — in verband met zijn zittingsduur verplichte — terugtreden van haar voorzitter uit de CCR, met betrekking tot locatieoverstijgende zaken besloten vooralsnog ‘door te gaan op het (…) gevolgde spoor van behandelen van voorgelegde voorgenomen besluiten van [de RvB]’ en dit advies dus niet via de CCR te laten lopen. Op 11 januari 2010 heeft de cliëntenraad van Zorgcentrum Kulenburg de CCR eveneens laten weten ‘voorlopig de ingezette lijn (te zullen volgen) en (…) de adviesaanvragen die de bestuurder rechtstreeks aan de raad toezendt, waar mogelijk, van advies proberen te voorzien’.
2.23
De RvB heeft op 22 december 2009 geantwoord op de brief van 12 november 2009 van de CCR omtrent de conceptbegroting 2010 (hierboven, 2.18). De RvB schrijft onder meer:
‘Zoals ik u al eerder meldde, is het niet mogelijk om met u inhoudelijk overleg te voeren voordat wij ons mediationtraject hebben afgerond. Dat geldt natuurlijk zowel voor mondeling als voor schriftelijk overleg. Het door u voorgestelde gesprek over de begroting kan en kon dan ook niet worden gevoerd met (een afvaardiging van) [de CCR].
Er restte mij dan ook geen enkele andere mogelijkheid dan de begroting 2010 vast te stellen zonder uw advies, omdat er zonder goedgekeurde begroting geen uitgaven kunnen worden gedaan, waarmee de continuïteit van de organisatie in het geding zou komen.’
2.24
Bij brief van 24 december 2009 heeft de RvT de CCR bericht dat een inhoudelijke reactie op de brief van de CCR van 16 november 2009 (hierboven, 2.20) ‘zich op dit moment niet verhoudt tot het ingezette mediationtraject’.
2.25
Bij faxbrief van 5 januari 2010 heeft de advocaat van de CCR de RvB geschreven dat hij de CCR juridisch zal bijstaan, dat de kosten daarvan naar een uurtarief van € 360 exclusief BTW, waarbij hij zich zo mogelijk zal laten bijstaan door kantoorgenoten met een lager uurtarief voor rekening van ZDB komen en dat hij die derhalve aan ZDB zal declareren.
2.26
Bij brief van 6 januari 2010 heeft de RvB de advocaat van de CCR het volgende geschreven:
‘Ik moet u (…) berichten dat ik, zolang ik geen zicht heb op de aard en inhoud van uw bijstand aan de CCR bij het vervullen van zijn taak, geen declaraties van u betaalbaar zal stellen.’
2.27
Bij faxbrief van 11 januari 2010 heeft de advocaat van de CCR de RvB bericht dat de eenzijdige opschorting van de informatieverstrekking aan de CCR onacceptabel is en dat de CCR onverkort in staat moet worden gesteld zijn (verzwaard) adviesrecht uit te oefenen. Hij herinnert de RvB aan nog onbeantwoorde informatieverzoeken van de CCR omtrent de voorgenomen samenwerking met de Carante Groep, de begroting 2010 en de cliëntgebonden tarieven 2010, met het verzoek, casu quo de sommatie, hieraan binnen twee weken te voldoen.
2.28
Tijdens de tweede mediation bijeenkomst op 12 januari 2010 is tussen partijen een geschil ontstaan over de aanwezigheid van de bestuurssecretaris, die de RvB naar de bijeenkomst vergezelde. De mediator heeft vervolgens haar opdracht teruggegeven.
2.29
Bij brief van 13 januari 2010 heeft de voorzitter van de RvT de CCR bericht dat, nu hij het mediation traject als niet geslaagd beschouwde, de RvT de brief van de CCR van 16 november 2009 (hierboven, 2.20) in zijn eerstvolgende vergadering in behandeling zou nemen.
2.30
Bij brief van 15 februari 2010 heeft de voorzitter van de RvT de leden van de CCR uitgenodigd voor een gesprek met een delegatie van de RvT.
2.31
Op 25 februari 2010 heeft de advocaat van de CCR de declaratie van zijn werkzaamheden tot en met 24 februari 2010 aan ZDB gezonden met het verzoek de declaratie binnen 14 dagen te voldoen. Bij de declaratie is een specificatie gevoegd, welke de datum, bestede uren en de uitvoerder van de verrichte werkzaamheden, alsmede een omschrijving daarvan, vermeldt. In de begeleidende brief is vermeld dat de advocaat ‘schattenderwijs kan (…) aangeven dat indien de procedure zich verder beperkt tot één beknopt verweerschrift en één mondelinge behandeling, daarmee van [zijn] zijde (…) zo een 50–70 uur, tegen een gemiddeld uurtarief van ongeveer EUR 275,-- gemoeid zal zijn’.
2.32
Bij brief van 9 maart 2010 heeft ZDB aan de advocaat van de CCR medegedeeld dat zij de door hem ingediende declaraties van 5 en 25 februari 2010 tot een totaalbedrag van € 38.520,92 wegens aan de CCR verleende rechtsbijstand niet zou betalen, onder meer omdat zij wegens het ontbreken van een uiteenzetting van de aard en inhoud van de werkzaamheden en van een voorafgaande begroting van de daarmee gemoeide kosten, niet kon beoordelen of de gemaakte en nog te maken kosten redelijkerwijs noodzakelijk waren voor de vervulling van de taak van de CCR.
2.33
Op 17 maart 2010 heeft het hierboven bedoelde gesprek tussen de RvT en de CCR plaats-gevonden. Na afloop van het gesprek heeft de delegatie van de RvT de CCR een brief overhandigd, ondertekend door zowel de voorzitter van de RvT als de voorzitter van de RvB. In die brief is een ‘plan van aanpak’ beschreven, dat voorziet in een nieuwe mediation poging en in het voorleggen aan de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden van — kort weergegeven — alle geschilpunten tussen partijen. Daaraan is toegevoegd dat de RvT geen aanleiding ziet tot het treffen van andere maatregelen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1
ZDB heeft aangevoerd dat de CCR om diverse redenen niet in zijn verzoek kan worden ontvangen.
3.2
ZDB heeft daartoe in de eerste plaats betoogd dat de CCR redelijkerwijze niet als een representatieve vertegenwoordiging van de cliënten kan worden gezien en niet is te beschouwen als een cliëntenraad in de zin van artikel 2 WMCZ, dan wel als een centrale cliëntenraad als bedoeld in het Convenant, dan wel als een orgaan dat de cliënten van de instelling vertegenwoordigt als bedoeld in artikel 6 lid 2 Uitvoeringsbesluit WTZi. Daartoe stelt ZDB dat geen van de leden van de CCR daarvan nog rechtsgeldig deel uitmaakt alsmede dat slechts vier van de zes locale cliënten-raden in de CCR vertegenwoordigd zijn.
3.3
De Ondernemingskamer overweegt dat de CCR is ingesteld op grond van het Convenant. De (huidige) leden zijn afgevaardigd door locale cliëntenraden, als voorzien in artikel 3 lid 1 van het Convenant. Dat één cliëntenraad (die van Zorgcentrum Oranjehof te Buren) een ‘waarnemend lid’ (G. Lokhorst) heeft afgevaardigd, terwijl het Convenant geen ‘waarnemend lid’ kent, kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer — volgens een redelijke uitleg van het Convenant — niet meebrengen dat deze afgevaardigde niet rechtsgeldig deel uitmaakt van de CCR; deze afgevaardigde moet voor de toepassing van het Convenant dan ook als ‘lid’ worden beschouwd. Twee locale cliëntenraden (die van Zorgcentrum De Kulenburg te Culemborg en die van Zorg-centrum De Valentijn te Maurik) hebben er, om hen moverende redenen, tijdelijk van afgezien om een lid in de CCR te benoemen. Niet valt in te zien dat dit afdoet aan de legitimiteit van de CCR, ook al bestaat hij daarmee — tijdelijk — uit minder dan het voorgeschreven aantal leden. Het zelfde geldt voor de omstandigheid dat het Convenant nog niet is aangepast aan de opheffing in 2008 van een (tweede) instelling te Maurik.
3.4
ZDB heeft ten aanzien van de overige vier leden van de CCR aangevoerd dat zij niet rechtsgeldig (meer) deel (kunnen) uitmaken van de CCR onderscheidenlijk de locale cliëntenraad die hen heeft afgevaardigd, aangezien hun zittingtermijn is verlopen onderscheidenlijk hun hoedanigheid van verkiesbaarheid is komen te vervallen. De Ondernemingskamer behoeft de in dit verband aangevoerde argumenten niet te beoordelen reeds omdat, daargelaten de vraag of het aan ZDB is om de rechtsgeldigheid van de afvaardiging van de locale cliëntenraden in de CCR te beoordelen, zij (ZDB) de desbetreffende leden van de CCR steeds als overlegpartners heeft beschouwd en als zodanig heeft aangesproken. Het opschorten van het overleg met de CCR heeft immers om andere redenen plaatsgevonden. Onder die omstandigheden komt ZDB een beroep op eventuele onvolkomenheden in de vertegenwoordiging van de locale cliëntenraden in de CCR niet toe. De Ondernemingskamer merkt voorts op dat een uitleg van het Besluit tot instelling van de cliëntenraad van Zorgcentrum De Lingewaarde onderscheidenlijk het Besluit tot instelling van de cliëntenraad van Zorgcentrum Beatrix, welke zou meebrengen dat het lidmaatschap van R. van Wijk en J. de Bie van die onderscheiden cliëntenraden tussentijds zou zijn geëindigd tengevolge van het overlijden van een in de betrokken instelling verblijvend familielid, de Ondernemings-kamer zo onwaarschijnlijk voorkomt, dat in dit geding niet wordt uitgegaan van beëindiging van hun lidmaatschap van de CCR om die reden.
3.5
Ook het betoog dat de CCR geen voorzitter en secretaris heeft en daarom niet in rechte vertegenwoordigd kan worden, gaat niet op. Niet in geschil is dat de CCR unaniem heeft besloten tot indiening van het onderhavige verzoek en dat hij een plaatsvervangend voorzitter, C. Barské, heeft gekozen, zoals in artikel 8 lid 2 van het Convenant is bepaald. Evenmin is in geschil dat de CCR zijn advocaat als zodanig heeft ingeschakeld om hem in rechte te vertegenwoordigen. Hieruit blijkt de wil van de CCR om de onderhavige procedure te voeren en hiermee moet de vertegen-woordiging van de CCR in de onderhavige procedure rechtsgeldig worden geacht. De omstandigheid dat daarbij niet een ander lid van de CCR in de formele hoedanigheid van secretaris is opgetreden, leidt niet tot een ander oordeel.
3.6
ZDB heeft in de tweede plaats aangevoerd dat het enquêterecht voor de CCR niet in het leven is geroepen om de naleving van de WCMZ dan wel het Convenant af te dwingen. Er staan de CCR andere, meer geëigende (juridische) wegen open om de bestreden besluiten aan te vechten. Onder meer het Convenant voorziet daarin. Ook is het enquêterecht niet bedoeld voor toezicht op de kwaliteit van de geboden zorg. Daarmee is de Inspectie voor de Gezondheidszorg belast, aldus — nog steeds — ZDB.
3.7
Wat er ook zij van de mogelijkheden om de door de CCR bestreden besluiten te kunnen voorleggen aan de Commissie van Vertrouwenslieden en van het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg op de kwaliteit van de door ZDB geboden zorg, dat laat onverlet dat een verzoek als het onderhavige, dat op het enquêterecht is gestoeld, dient te worden beoordeeld naar de vraag of sprake is van gegronde redenen tot twijfel aan een juist beleid die nopen tot een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. Aan zijn verzoek heeft de CCR ten grondslag gelegd dat zodanige redenen tot twijfel ten aanzien van ZDB bestaan en dat toegelicht met bezwaren betreffende — onder meer — de governance van ZDB. De bezwaren die de CCR tegen het beleid heeft aangevoerd betreffen dan ook niet uitsluitend de adviesplichtigheid van (voor)genomen besluiten en/of de kwaliteit van de geboden zorg. De CCR zal dan ook niet op deze grond niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.8
Ten derde heeft ZDB aangevoerd dat de CCR in een deel van de in het verzoekschrift geuite bezwaren niet-ontvankelijk is omdat deze niet tevoren schriftelijk aan de RvB en de RvT kenbaar zijn gemaakt. Daarbij gaat het om de kosten van rechtsbijstand en om de verwijten dat de geboden zorg onder de maat is en dat het financiële beleid niet op orde is. Voor zover dat wel is gebeurd, kan de CCR bovendien niet in het verzoek worden ontvangen omdat sedert het schriftelijk tevoren kenbaar maken van de bezwaren niet een zodanige termijn is verlopen dat ZDB redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen als bedoeld in artikel 2:349 BW, aldus ZDB.
3.9
Ook dit verweer gaat niet op. De CCR heeft bij brieven van 16 november 2009 aan de RvB (met kopie aan de RvT) en de RvT (hierboven, 2.19 en 2.20) gedetailleerd zijn bezwaren tegen het beleid van de RvB onderscheidenlijk de RvT, inclusief die betreffende de kwaliteit van de geboden zorg en de begroting 2010, uiteengezet. De advocaat van de CCR heeft bij brief van 11 januari 2010 de belangrijkste bezwaren van de CCR herhaald. Het valt niet in te zien dat sinds de ontvangst van de bedoelde brieven tot het indienen van het onderhavige verzoek op 24 februari 2010 niet een zodanige tijd is verlopen dat de RvB onderscheidenlijk de RvT redelijkerwijze de gelegenheid hebben gehad om de bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen. Ten aanzien van de RvT geldt trouwens dat deze aanvankelijk niet inhoudelijk op de bezwaren wilde reageren (hierboven, 2.24). Dat de RvB en de RvT, nadat de onderhavige enquêteprocedure was ingeleid, een ‘plan van aanpak’ hebben voorgesteld en, naar ter terechtzitting is verklaard, hebben besloten om daaraan, behoudens de mediation, uitvoering te geven, doet aan het voorgaande niet af. Voorts kan evenmin worden gezegd dat daarmee de bezwaren van de CCR al voldoende en adequaat zijn ondervangen, nu de CCR zulks heeft betwist en ook overigens daarvan niet is gebleken. Wat de kosten van rechtsbijstand betreft, overweegt de Ondernemingskamer dat geen sprake is van een bezwaar in de hier bedoelde zin en verwijst zij naar hetgeen terzake in 4.9 hierna is overwogen.
3.10
De conclusie in zoverre is dat de CCR in zijn verzoek zal worden ontvangen.
4. De overige gronden van de beslissing
4.1
De bezwaren van de CCR komen er in de kern op neer dat sprake is van een onjuiste taakuitoefening door de RvB van ZDB omdat hij de medezeggenschap door de CCR negeert en frustreert door het inhoudelijke overleg eenzijdig op te schorten en te (blijven) weigeren en door niet in te gaan op informatieverzoeken van de CCR. Bij dit alles stelt de RvT zich te terughoudend op, aldus de CCR.
4.2
Te dien aanzien moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat, naar de CCR met recht naar voren heeft gebracht, in de afgelopen periode bij ZDB een aantal uit het oogpunt van — locatie-overstijgende — medezeggenschap belangrijke besluiten aan de orde is geweest, waaronder in elk geval: de vaststelling van de jaarrekening 2008, de samenwerking met de Carante Groep, de vaststelling van de begroting 2010, de vaststelling van de cliëntgebonden tarieven 2010 en de evaluatie en herziening van het Convenant.
4.3
Ten aanzien van deze beslissingen is door ZDB aan de CCR niet de gelegenheid geboden het in de WMCZ althans het Convenant voorgeschreven (en voor zover van toepassing: verzwaarde) adviesrecht uit te oefenen. Voor zover de CCR op eigen initiatief informatie heeft gevraagd omtrent deze onderwerpen is aan die verzoeken door (de RvB van) ZDB niet of slechts beperkt voldaan. Voor zover de CCR op eigen initiatief terzake advies heeft uitgebracht is niet overeenkomstig dat advies besloten. In die gevallen is voorts niet onder opgave van redenen medegedeeld dat de RvB van het advies is afgeweken. Daarmee heeft de RvB het bepaalde in de artikelen 28, 30 en 31 van het Convenant niet nageleefd.
4.4
Deze handelwijze roept klemmende vragen op. De RvB heeft zich er weliswaar op beroepen dat hij op 22 april 2009, tijdens de laatste overlegvergadering van partijen, onder de constatering dat ‘er een onwerkbare en niet constructieve situatie bestaat’, het inhoudelijk overleg met de CCR tot nader order heeft opgeschort, maar dat vormt naar het oordeel van de Ondernemingskamer geen, althans onvoldoende rechtvaardiging voor de in de vorige overweging weergegeven gang van zaken. De Ondernemingskamer neemt daarbij in aanmerking dat, daargelaten of (zoals de RvB blijkens de in 2.7 aangehaalde notulen tijdens de overlegvergadering van 11 maart 2009 opmerkte) reeds omdat ‘mediation aan de orde is’ sprake zou zijn van een ‘gezamenlijke’ constatering als hiervoor bedoeld, er op grond van het verslag van de overlegvergadering van 22 april 2009 en de daaropvolgende gebeurtenissen in elk geval van moet worden uitgegaan dat de RvB het overleg eenzijdig heeft beëindigd, althans voor onbepaalde tijd heeft opgeschort, zoals de CCR heeft gesteld.
4.5
Het mediation traject is vervolgens zeer moeizaam van de grond gekomen en voordat het goed en wel begonnen was, stukgelopen. Het heeft tot 8 december 2009 geduurd voordat een eerste gesprek met een mediator heeft plaatsgevonden. Deze heeft zich na het tweede gesprek op 12 januari 2010 teruggetrokken. Gezien de verschillende lezingen van partijen omtrent de oorzaken van deze vertraging, kan de Ondernemingskamer niet vaststellen dat een der partijen hiervan in het bijzonder een verwijt valt te maken. Vaststaat dat de onwenselijke situatie bleef voortduren.
4.6
De CCR heeft kort na het opschorten van het overleg door de RvB bij brief van 11 mei 2009 de RvT benaderd met het verzoek om een gesprek op korte termijn en aangedrongen op een tijdelijke voorziening om het medezeggenschapsoverleg te kunnen voortzetten. De RvT is hier niet op ingegaan en heeft het aan de RvB en de CCR overgelaten om tot herstel van hun relatie te komen. De RvT heeft hierin volhard, ook toen de mediation slechts zeer traag van de grond bleek te komen en de CCR bij brief van 16 november 2009 nogmaals om ingrijpen had verzocht. Voorts heeft de RvT in verband met de voorgenomen mediation het gesprek dat de RvT jaarlijks met de CCR pleegt te hebben en waaraan de RvT in zijn brief van 27 oktober 2009 (hierboven, 2.14) refereert, uitgesteld. Het gesprek heeft uiteindelijk in 2009 niet plaatsgevonden. Eerst op 13 januari 2010 heeft de RvT de CCR bericht dat men inhoudelijk op de brief van 16 november 2009 zou ingaan en vervolgens heeft het nog meer dan een maand geduurd voordat de RvT de CCR heeft uitgenodigd voor een gesprek. Deze zeer terughoudende opstelling van de RvT, in een situatie waarin haar uitdrukkelijk werd verzocht om in de tussen de CCR en de RvB ontstane patstelling te bemiddelen dan wel andere maatregelen te nemen om het herstel van de medezeggenschap, al was het maar op voorlopige basis, te bevorderen, roept vragen op. In de onderhavige procedure is geen bevredigend antwoord op die vragen gekomen. De vermelding in de in 2.11 deels aangehaalde brief, dat herstel van de samenwerking de verantwoordelijkheid van de RvB en de CCR is, volstaat daartoe niet, evenmin als de bij monde van de voorzitter van de RvT ter terechtzitting gedane mededeling dat de RvT over de ontstane problemen voortdurend geïnformeerd werd door de RvB.
4.7
Het vorenstaande, in het bijzonder het eenzijdig en voor onbepaalde tijd opschorten van de medezeggenschap en het informatierecht van de CCR door de RvB, de mede daardoor ontstane patstelling tussen de RvB en de CCR, alsook de ogenschijnlijke inactiviteit van de RvT dienaan-gaande, levert naar het oordeel van de Ondernemingskamer gegronde redenen op voor twijfel aan een juist beleid van ZDB. De Ondernemingskamer zal op die grond een onderzoek gelasten naar het beleid en de gang van zaken van ZDB. Anders dan verzocht zal de Ondernemingskamer de periode van onderzoek laten aanvangen op 1 januari 2009. De redenen voor twijfel aan een juist beleid dateren immers van na die datum. De te benoemen onderzoeker zal de inhoudelijke kwesties die de CCR heeft opgeworpen, te weten de begroting 2010 inclusief de cliëntgebonden tarieven 2010, de samenwerking met de Carante Groep en het — volgens de CCR tekortschietende — beleid ter zake van de kwaliteit van de geboden zorg, mede in dat onderzoek kunnen betrekken.
4.8
Mede gelet op de verstoorde relatie tussen RvB en RvT enerzijds en de CCR anderzijds en op het mislukken van de eerdere mediation poging, acht de Ondernemingskamer onder de huidige omstandigheden het ‘plan van aanpak’ dat de RvT en de RvB hebben voorgesteld en inmiddels deels hebben uitgevoerd (zie hierboven, 2.33) onvoldoende zicht bieden op een spoedige en structurele normalisering van de verhoudingen. De toestand van ZDB, waar op dit moment een adequate cliëntenmedezeggenschap op locatieoverstijgend niveau ontbreekt en — niettemin — mede uit het oogpunt van medezeggenschap belangrijke strategische en beleidsbesluiten (moeten) worden genomen, vereist dat een onmiddellijke voorziening wordt getroffen. De Ondernemings-kamer zal een onafhankelijk persoon benoemen tot voorzitter van de RvT, die een beslissende stem heeft over alle onderwerpen die in de RvT aan de orde zijn. De Ondernemingskamer zal hem daarom in afwijking van de statuten een zodanig aantal stemmen in de RvT toekennen dat hij bij elke beslissing de meerderheid van het aantal stemmen heeft. De huidige voorzitter van de RvT zal lid van de RvT (kunnen) blijven opdat zijn kennis en ervaring voor ZDB niet verloren gaan.
4.9
Overeenkomstig de regeling in artikel 6 van het Convenant zal ZDB de kosten van rechts-bijstand van de CCR dienen te dragen. Naar mede blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtsbijstand van de CCR redelijkerwijs noodzakelijk geweest om tot herstel van de medezeggenschapsverhoudingen te komen en met de faxbrief van 5 januari 2010 heeft de advocaat van de CCR ZDB vooraf van de omstandigheid dat kosten zouden worden gemaakt, op de hoogte gesteld. Ingevolge het Convenant is overigens geen gespecificeerde begroting van de kosten nodig, hetgeen de Ondernemingskamer niet onredelijk voorkomt, ook al omdat de hoogte daarvan zich tevoren niet altijd nauwkeurig laat schatten. Daar komt bij dat inmiddels door de advocaat bij zijn brief van 25 februari 2010 een specificatie en schatting van zijn kosten is verstrekt hetgeen, naar moet worden aangenomen, aan de wensen van ZDB terzake genoegzaam tegemoet komt. De door de raadsman in rekening gebrachte kosten dienen dus door ZDB te worden voldaan, behoudens voor zover deze niet redelijk zouden moeten worden geacht. Aangezien niet kan worden gezegd dat de toestand van ZDB noopt tot het bij wijze van onmiddellijke voorziening bepalen dat ZDB de desbetreffende kosten dient te betalen, zal de Ondernemingskamer die onmiddellijke voorziening niet treffen.
4.10
Voor het treffen van andere onmiddellijke voorzieningen ziet de Ondernemingskamer op dit moment evenmin voldoende aanleiding.
4.11
ZDB — die, zoals hiervoor is overwogen, deze kosten bovendien reeds op de voet van artikel 6 van het Convenant dient te voldoen — zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de onderhavige procedure dienen te dragen.
5. De beslissing
De Ondernemingskamer:
beveelt een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Stichting Zorgcentra De Betuwe, gevestigd te Culemborg, over de periode vanaf 1 januari 2009;
benoemt een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon teneinde het onderzoek te verrichten;
stelt het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vast op € 15.000, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
bepaalt dat de kosten van het onderzoek ten laste komen van Stichting Zorgcentra de Betuwe en dat zij voor de betaling daarvan ten genoege van de onderzoeker vóór de aanvang van diens werkzaamheden zekerheid dient te stellen;
benoemt bij wijze van onmiddellijke voorziening en in afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 12 van haar statuten, vooralsnog voor de duur van het geding, een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon tot voorzitter van de raad van toezicht van Stichting Zorgcentra de Betuwe en bepaalt dat deze persoon bij stemmingen in de raad van toezicht vijf (5) stemmen zal uitbrengen;
bepaalt dat het salaris en de kosten van deze voorzitter van de raad van toezicht ten laste komen van Stichting Zorgcentra De Betuwe en dat zij voor de betaling daarvan ten genoege van die voorzitter vóór de aanvang van diens werkzaamheden zekerheid dient te stellen;
verwijst Stichting Zorgcentra De Betuwe in de kosten van het geding, aan de zijde van de Centrale Cliëntenraad van de Stichting Zorgcentra De Betuwe tot op heden begroot op € 2.996;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Faase, voorzitter, mr. Faber en mr. Römer, raadsheren, drs. Baart RA en prof. dr. Hoogendoorn RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. Philips, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 29 april 2010.