Zie verder Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, p. 66.
HR, 16-06-2020, nr. 19/01821
ECLI:NL:HR:2020:1047
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
19/01821
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1047, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:589
ECLI:NL:PHR:2020:589, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1047
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 423.4 Sv. Casus: 5 feiten, bij de rb veroordeling voor alle 5, 1 hoofdstraf opgelegd. H.b. alleen t.a.v. 2 feiten. Hof spreekt vrij van die 2 feiten en geeft strafbepaling cfm. art. 423.4 Sv voor de andere 3. Middel tegen het ook uit h.b. houden van beslagbeslissingen die volgens het hof aan die 3 niet aan de orde zijnde feiten zijn gekoppeld en middel over de redelijke termijn in cassatie. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01821
Datum 16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 maart 2019, nummer 22-001098-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De procureur‑generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen een advies uit te brengen. De Hoge Raad is tot het oordeel gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Hij zal daarom gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020.
Conclusie 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 423.4 Sv. Casus: 5 feiten, bij de rb veroordeling voor alle 5, 1 hoofdstraf opgelegd. H.b. alleen t.a.v. 2 feiten. Hof spreekt vrij van die 2 feiten en geeft strafbepaling cfm. art. 423.4 Sv voor de andere 3. Middel tegen het ook uit h.b. houden van beslagbeslissingen die volgens het hof aan die 3 niet aan de orde zijnde feiten zijn gekoppeld en middel over de redelijke termijn in cassatie. HR: art. 80a RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01821
Zitting 19 mei 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 27 maart 2019 door het Gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het onder 2 en 4 tenlastegelegde. Voor de feiten 1, 3 en 5 heeft het hof de straf overeenkomstig het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv bepaald op 22 maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27 (a) Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak leent zich in het licht van de cassatieschriftuur zonder meer voor afdoening met art. 80a RO zonder een schriftelijke conclusie. De middelen zijn kansloos en ik kan mij nauwelijks voorstellen dat het eerste middel in het belang van de verdachte is. Het is in ieder geval een middel met risico. Vooral vanwege de omvang van het beroep in cassatie en de toepasselijkheid van art. 423, vierde lid, Sv meen ik aan de onderhavige zaak enige aandacht te moeten geven.
De rechtbank veroordeelde in deze zaak verdachte zowel voor witwassen (feiten 1, 3 en 5) als voor overtreding van de Wet wapens en munitie (feiten 2 en 4) (voor alle feiten) tot een hoofdstraf (gevangenisstraf) en (voor de feiten 1, 3 en 5) tot een bijkomende straf (verbeurdverklaring). Dat aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van de bijkomende straf verbeurdverklaring (onder meer de relatie met de witwasfeiten), is voldaan, wordt in cassatie niet betwist. Verdachte ging tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep en beperkte vervolgens zijn hoger beroep door partiële intrekking van dat beroep tot de veroordeling voor de feiten 2 en 4.
Het hof besliste op het tot de wapenfeiten 2 en 4 beperkte hoger beroep. Het achtte die feiten niet wettig en overtuigend bewezen en sprak de verdachte daarvan vrij. Het arrest houdt onder meer het volgende in:
“Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 4 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbepaling ex artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering
Nu in eerste aanleg voor alle bewezen verklaarde feiten één hoofdstraf is uitgesproken, zal het hof op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een straf voor de in hoger beroep niet aan de orde zijnde feiten, te weten het onder 1, 3 en 5 bewezen verklaarde, bepalen.
Gelet op de aard en ernst van de onder 1, 3 en 5 bewezen en strafbaar verklaarde feiten, gekwalificeerd als respectievelijk witwassen, medeplegen van witwassen en medeplegen van witwassen, alsmede gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zal het hof ten aanzien van die feiten de op te leggen straf bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van tweeëntwintig maanden, met aftrek van voorarrest.
Beslag
De raadsman heeft verzocht om teruggave aan de verdachte van vier inbeslaggenomen kettingen als vermeld onder de nummers 4a, 9, 10 en 18 op de zich in het dossier bevindende beslaglijst d.d. 9 februari 2017.
De advocaat-generaal heeft zich gerefereerd aan de door het hof te nemen beslissing.
Het hof stelt aan de hand van het vonnis vast dat de rechtbank de kettingen die op de beslaglijst onder de nummers 9, 10 en 18 zijn vermeld verbeurd heeft verklaard als bijkomende straf voor de feiten 1, 3 en 5, zijnde witwasfeiten.
Nu het appel ten aanzien van de veroordeling ter zake van die feiten is ingetrokken, zijn die veroordeling en de daarmee samenhangende beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen onherroepelijk geworden en derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Gelet op het voorgaande zal het hof geen beslissing nemen op het verzoek tot teruggave van de hierboven genoemde kettingen.
Het hof stelt vast dat de rechtbank ten aanzien van het goed vermeld op de beslaglijst onder nummer 4a - vermoedelijk per abuis - geen (uitdrukkelijke) beslissing heeft genomen. Gezien de aard van dit goed gaat het hof ervan uit dat ook dit goed in beslag is genomen in verband met de witwasfeiten. Nu die feiten buiten het hoger beroep vallen, kan het hof over het beslag op dit goed evenmin een beslissing nemen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 1, 3 en 5 bewezen verklaarde op een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden.”
6. Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft gesteld dat het verzoek tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen (kettingen) niet aan het oordeel van het hof is onderworpen. In de kern bevat de schriftuur niet meer dan deze stelling. Het tweede middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn.
7. Artikel 423, vierde lid, Sv luidt als volgt:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
8. In het arrest van het hof onderscheid ik beslissingen over (1) de omvang van het hoger beroep met als gevolg het niet nemen van een beslissing over de teruggave van de kettingen, (2) de vrijspraken voor de feiten 2 en 4; (3) de strafbepaling als bedoeld in art. 423, vierde lid, Sv. Ik licht die onderscheiden onderdelen nu eerst achtereenvolgens toe.
9. Voor zover het middel zich richt tegen de beslissing van het hof over de omvang van het hoger beroep en in het bijzonder de overweging van het hof dat het geen beslissing kan nemen over de teruggave van de kettingen het volgende. Het dictum van het hof houdt als logisch gevolg op deze overweging geen beslissing in over het al dan niet teruggeven van de kettingen. Door de intrekking van het hoger beroep tegen de witwasfeiten zijn de beslissingen van de rechtbank over die feiten onherroepelijk geworden. Dat geldt in beginsel ook voor de oplegging van straffen en/of maatregelen ter zake van die feiten en dus ook voor de verbeurdverklaring van de kettingen. De verbeurdverklaring is onlosmakelijk verbonden met de witwasfeiten gelet op het wettelijke vereiste van een relatie met die feiten (art. 33a, eerste lid, Sr).
10. Rechts- en of motiveringsklachten tegen de verbeurdverklaring van de kettingen zijn in de schriftuur niet te vinden. Bij het formuleren van dergelijke klachten heeft verdachte overigens ook geen enkel belang nu de bijkomende straf niet meer voor enige ‘wijziging’ door het hof vatbaar is. Dat kan worden afgeleid uit HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5835, NJ 2007/492. Daar verzwaarde het hof de bijkomende straf (in dat geval een rijontzegging) bij een feit dat buiten het hoger beroep viel. En dat is, nu art. 423, vierde lid, Sv exclusief een regeling geeft voor het bepalen van een nieuwe hoofdstraf, niet toegestaan. Het hof kon en mocht daarom geen nieuwe beslissing nemen aangaande dat beslag.
11. Dan de vrijspraken in het arrest van het hof van de feiten 2 en 4. Na schrapping van art. 430 Sv in 2003 staat tegen vrijspraken beroep in cassatie open. Is het beroep in cassatie hier nu gericht tegen de beide vrijspraken? In ieder geval in het verleden was die vraag relevant indien het arrest van het hof naast een of meer vrijspraken nog andere beslissingen met name veroordelingen bevatte. Ik maak een enkele algemene opmerking over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen (onder meer) vrijspraken.
12. In HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 is de Hoge Raad teruggekomen op zijn ‘gewoonteregel’ om in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde cassatieberoep op te vatten als niet te zijn gericht tegen – kort gezegd – voor de verdachte niet-belastende beslissingen, zoals vrijspraken.1.Die gewoonteregel is blijven bestaan in zaken waarin de cassatieschriftuur is binnengekomen vóór 1 juli 2018. In de onderhavige zaak is de schriftuur eerst binnengekomen op 29 juli 2019. Dat betekent dat die gewoonteregel alleen al om die reden in de onderhavige zaak geen rol kan spelen. Het niet in de akte cassatie beperken van het beroep of, nadien, bij door het partieel intrekken van het cassatieberoep, is volgens de Hoge Raad een weloverwogen keuze (zie r.o. 1.5). Het beroep in cassatie tegen het arrest van het hof dat twee vrijspraken bevat, is gelet op het voorgaande ook in zoverre aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen.
13. Dan de bepaling van de straf door het hof als bedoeld in art. 423, vierde lid, Sv. Deze bepaling kan in zekere zin worden gezien als een uitzondering op de hoofdregel dat een beroep in cassatie zich niet kan richten tegen feiten die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. De uitzondering houdt in dat onder de in deze wettelijke bepaling genoemde omstandigheden alsnog een hoofdstraf kan worden bepaald voor feiten die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Het hof houdt zich zo dus bezig met de waardering van feiten die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. De wet spreekt van het ‘bepalen’ van de straf en niet van het opleggen ervan.2.De uitzondering geldt alleen voor het geval door de rechtbank één hoofdstraf is uitgesproken en dus niet bij oplegging door de rechtbank van de bijkomende straf (art. 9, eerste lid, onder b sub 2 Sr) verbeurdverklaring. Tegen de beslissing als bedoeld in art. 423, vierde lid, Sv is beroep in cassatie mogelijk. Zie HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232:
“2.5.3
Het voorgaande laat overigens de mogelijkheid onverlet dat in cassatie wordt geklaagd over de wijze waarop de rechter in hoger beroep op de voet van art. 423, vierde lid, Sv de sanctie heeft bepaald en dat, indien die klacht slaagt, de Hoge Raad het arrest van het Hof partieel vernietigt met betrekking tot de beslissing over het bepalen van de sanctie.”
14. Voor elk van de drie genoemde en zojuist besproken beslissingen uit het arrest van het hof geldt dat beperking tot het beroep in cassatie tot die beslissing is toegelaten.3.In het onderhavige geval bevat de cassatieakte geen beperking van het beroep, is er geen akte van gedeeltelijke intrekking van het beroep en kan de enige klacht over het arrest van het hof in de schriftuur, te weten over het ontbreken van een beslissing over de teruggave van de kettingen, het beroep in cassatie niet nader beperken. Anders gezegd het cassatieberoep is onbeperkt ingesteld. Dat wil zeggen dat het zich richt tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen en die in het arrest. Daar staat beroep in cassatie tegen open tenzij wet of jurisprudentie zich daartegen verzet.
15. Het is gissen of het eerste middel zich nu in de kern richt tegen de beslissing over de omvang van het hoger beroep of klaagt over verkeerde toepassing van art. 423, vierde lid, Sv. Het middel klaagt in ieder geval niet over de vrijspraken. Aan de wijze van handelen namens verdachte bij het instellen van beroep in cassatie en het formuleren van de middelen kleeft een risico. Voor het geval de klacht over (kort gezegd) het ontbreken van een beslissing over de teruggave van het beslag gegrond wordt verklaard, zal terugwijzing van de zaak naar het hof gelet op de onder randnummer 12 vermelde rechtspraak betekenen dat beide wapenfeiten opnieuw aan het oordeel van het hof onderworpen zijn. Daarmee kan de door de rechtbank opgelegde straf van dertig maanden gevangenisstraf weer in zicht komen.
16. In het midden kan blijven of het middel zich nu richt tegen de beslissing over de omvang van het hoger beroep of tegen de verkeerde toepassing van art. 423, vierde lid, Sv. Het middel is volstrekt kansloos. Gelet op de intrekking van het hoger beroep voor wat betreft de witwasfeiten 1, 3 en 5 is het oordeel van het hof juist en niet ontoereikend gemotiveerd. Die feiten en alle daarmee samenhangende beslissingen zijn niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Dat geldt niet alleen voor de strafoplegging ter zake van die feiten (onder meer verbeurdverklaring van de kettingen), maar ook voor de daarmee samenhangende beslissingen over (teruggave van ) het beslag van die kettingen. Die beslissingen zijn (in dit geval) ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. De onherroepelijke verbeurdverklaring verzet zich tegen teruggave van het beslag. Van verkeerde toepassing van art. 423, vierde lid, Sv is evenmin sprake. Immers die bepaling gaat niet over verbeurdverklaring of beslissingen over beslag, maar is (als uitzondering op de hoofdregel) alleen van toepassing als er een hoofdstraf moet worden bepaald.
17. Ik citeer het tweede middel: “De redelijke termijn is geschonden nu nadat na het arrest van het Hof er inmiddels 10 maanden zijn verstreken, de Hoge Raad pas afdoet na die periode. Gelet op het feit dat het om een erg eenvoudige kwestie gaat, had de Hoge Raad binnen een periode van 6 maanden uitspraak kunnen doen, en daarmee de betrokkene uitsluitsel had kunnen geven.”
18. Als ik het goed begrijp klaagt het middel daarmee over de dreiging van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Alleen al omdat nu nog niet vaststaat wanneer de Hoge Raad uitspraak doet en er dus niet wordt geklaagd over gerealiseerde schending, maar over dreigende schending van de termijn die volgens vaste rechtspraak op twee jaar is gesteld, faalt het middel. Daar komt bij dat het eerste middel evident faalt, zodat een klacht over schending van de redelijke termijn in cassatie datzelfde lot moet delen.4.
19. Het cassatieberoep kan duidelijk niet slagen. De Hoge Raad kan daarom gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie art. 80a RO).
20. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaart.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2020
A.J. Blok en L.Ch. Besier, het Nederlandsche strafproces, tweede deel, Tjeenk Willink Haarlem 1925, p. 386.
Ik wijs er op dat beperking van het beroep in cassatie tegen bijvoorbeeld alleen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij is toegelaten. Zie ook Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, p. 62. Zie voor de mogelijkheden van beperking van het cassatieberoep ook r.o. 2.4 uit HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, NJ 2018/59 m.nt Mevis.
Ik volsta met verwijzing naar de overzichtsarresten HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen (art. 80a RO) en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.