Hof Amsterdam, 18-09-2018, nr. 17/00360, 17/00361
ECLI:NL:GHAMS:2018:3371
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-09-2018
- Zaaknummer
17/00360, 17/00361
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:3371, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑09‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2019/6.17 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2120 met annotatie van
NTFR 2018/2483 met annotatie van drs. R. van Haperen
Uitspraak 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende niet leidt tot een schending van artikel 1 Eerste Protocol. In het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:109 is (onder meer) overwogen dat het EHRM niet de koers volgt dat artikel 1 Eerste Protocol ongeacht de overige omstandigheden van het geval een verhuurder van woonruimte steeds of in beginsel een decent profit of zelfs minimal profit garandeert. De rechtspraak van het EHRM biedt dus geen steun voor de opvatting dat de Nederlandse wetgever in algemene zin geen fair balance heeft getroffen tussen de door hem nagestreefde doelen en de belangen van particuliere verhuurders. Ook stond het de wetgever volgens het Hof vrij als belastbaar bedrag de som van de WOZ-waarden van de relevante huurwoningen te nemen; dat wil zeggen, de waarde in vrije staat van de verhuurde woningen in aanmerking te nemen zonder daarop een correctie vanwege de verhuurde staat toe te passen. Dit geldt eens te meer nu het voor de verhuurderheffing uit de aard der zaak om een heffing van verhuurde woningen gaat. Voorts acht het Hof geen grond aanwezig het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 van overeenkomstige toepassing te verklaren op de onderhavige heffing. Tot slot ziet het Hof in de omstandigheid dat de Wmw II per 1 januari 2018 is gewijzigd, in die zin dat vanaf die datum de verhuurderheffing wordt geheven van een verhuurder die het genot heeft van meer dan vijftig woningen (in plaats van tien woningen), geen aanleiding om te oordelen dat in de voorgaande jaren een vergelijkbare drempel dient te worden gehanteerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 17/00360 en 17/00361
18 september 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], te [plaats], belanghebbende,
gemachtigde: mr. R.M.M. Krabbe
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken HAA 16/3940 en 16/3953 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
17/00360
1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 13.802 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan (voldoening op 13 oktober 2014). Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
17/00361
1.2.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 15.239 aan verhuurderheffing over het jaar 2015 voldaan (voldoening op 25 augustus 2015). Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft bij twee uitspraken op bezwaar met dagtekening 7 juli 2016 de voornoemde bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraken van 27 juni 2017 de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld (bij het Hof ingekomen op 17 juli 2017). Bij schrijven van 18 september 2017, ingekomen bij het Hof op 18 september 2017, zijn de hoger beroepen door belanghebbende nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Beide partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is eigenaar van een 25-tal huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw II).
2. Eiseres heeft op 13 oktober 2014 een bedrag van € 13.802 aan verhuurderheffing 2014 voldaan. Verweerder heeft een naheffingsaanslag verhuurderheffing 2014 met dagtekening 11 november 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.743.656. De ingevolge de naheffingsaanslag verschuldigde verhuurderheffing 2014 bedraagt € 10.452 en het nog te betalen bedrag is nihil. Verweerder heeft het verschil van € 3.350 tussen het op grond van de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag en het voldane bedrag ambtshalve terugbetaald. Eiseres heeft in bezwaar tegen de voldoening de aangifte verhuurderheffing 2014 ingediend, berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.622.800. Verweerder heeft een naheffingsaanslag verhuurderheffing met dagtekening 18 juli 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag overeenkomstig de aangifte. De ingevolge deze naheffingsaanslag verschuldigde verhuurderheffing 2014 bedraagt € 13.802 en het nog te betalen bedrag is € 3.350.
3. Eiseres heeft op 25 augustus 2015 aangifte verhuurderheffing 2015 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 3.394.200. Zij heeft een bedrag van € 15.239 aan verhuurderheffing 2015 voldaan.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals voor de rechtbank is in geschil of belanghebbende voor de onderhavige jaren terecht en naar de juiste bedragen verhuurderheffing heeft voldaan.
3.2.
Niet in geschil is (zie ook rechtsoverweging 8 van de rechtbankuitspraak) dat partijen over het jaar 2014 uitsluitend twisten over het door belanghebbende voldane bedrag van per saldo € 10.452.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. De rechtbank stelt vast dat het geschil over 2014 uitsluitend betrekking heeft op het door eiseres voldane bedrag van per saldo € 10.452. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat, mocht inhoudelijk het gelijk in deze zaak aan eiseres zijn, de naheffingsaanslag met dagtekening 18 juli 2016 wordt vernietigd.
Wettelijk kader
9. Ingevolge artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw II wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel h, van de WMW II wordt onder WOZ-waarde verstaan de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor een kalenderjaar vastgestelde waarde.
Ingevolge artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw II wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.
Ingevolge artikel 1.7 van de Wmw II bedraagt de heffing in 2014 0,381% (tekst 2014) en in 2015 0,449% (tekst 2015) van het belastbare bedrag.
Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
10. Eiseres stelt primair dat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM omdat in strijd met het beginsel van ‘fair balance’ sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij voert in dit verband aan dat zij recht heeft op een ‘decent profit’ van een huuropbrengst van 6% van de WOZ-waarde. Als van de in 2014 en 2015 ontvangen brutohuren in aftrek wordt gebracht 20% van die brutohuur voor kosten en lasten ter zake van de verhuur (hetgeen in overeenstemming is met hetgeen in de taxatiepraktijk gebruikelijk is), de verhuurderheffing en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ter zake van de woningen voor die jaren, resteert een netto-rendement van 1,6% (2014) en 1,25% (2015). Dit is te laag. Subsidiair stelt eiseres dat de wetgever een tegenbewijsregeling had moeten opnemen. Ten onrechte wordt geen rekening gehouden met het waardedrukkende feit dat de woningen verhuurd zijn. Er zou van de waarde in het economische verkeer moeten worden uitgegaan. Die waarde dient gelet op het taxatierapport van [taxateur] te worden vastgesteld op € 2.0780.000, te corrigeren naar de waardepeildatum, dan wel gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 27 juli 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:7491, op € 2.620.000, ook te corrigeren naar de waardepeildatum.
11. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is (‘lawful’). In artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven (‘legitimate aim’). Ten slotte brengt het artikel mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vergelijk Hoge Raad 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC2816).
12. Eiseres heeft gesteld noch onderbouwd dat de inbreuk niet ‘lawful’ is en er geen legitiem doel in het algemeen belang mee wordt nagestreefd (‘legitimate aim’). Ten overvloede wijst de rechtbank in dit verband naar haar uitspraken van 6 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2383, en van 18 mei 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3905.
13. Hetgeen eiseres subsidiair heeft gesteld, begrijpt de rechtbank als een beroep op het beginsel van ‘fair balance’. Kennelijk acht eiseres de keuze voor een heffingsgrondslag waarbij wordt aangesloten bij de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor een kalenderjaar vastgestelde waarde (WOZ-waarde) niet evenredig ten opzichte van het nagestreefde doel. In dit verband is van belang dat de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de heffingsgrondslag onder meer het volgende vermeldt:
‘7. Uitvoeringskosten BelastingdienstDe verhuurderheffing is uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. De verhuurderheffing wordt vormgegeven als een heffing die moet worden voldaan op aangifte. Er wordt door de Belastingdienst een digitaal portaal ingericht. Op dit portaal zullen de bij de Belastingdienst bekende gegevens over de huurwoningen van een verhuurder en de WOZ-waarden van die woningen worden vermeld. De Belastingdienst verleent daarmee een dienst, die het doen van aangifte verhuurderheffing kan vergemakkelijken maar de verhuurder in de gereguleerde sector overigens niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid voor de juistheid en de volledigheid van de door hem in te dienen aangifte en van de voldoening van het aangegeven bedrag.
(…)
8. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
Door via de WOZ-beschikking aan te sluiten bij bestaande waardebepalingen (…) zijn de lasten voor de verhuurder in de gereguleerde sector minimaal. (…) In de administratie van de verhuurders zullen naar verwachting ook slechts beperkte wijzigingen aangebracht hoeven te worden.’
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, pagina’s 5 en 6)
en:
‘De verhuurderheffing wordt berekend over de som van de op grond van artikel 22 van de Wet WOZ voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarden van de huurwoningen. De Belastingdienst is als afnemer van het WOZ-waardegegeven lijdelijk met betrekking tot het totstandkomen van de WOZ-waarde en de wijze waarop die waarde tot stand komt. (…) De vastgestelde WOZ-waarde kan nadien worden herzien, hetzij neerwaarts bij uitspraak op bezwaar, ingevolge een rechterlijke beslissing, dan wel in de vorm van een ambtshalve vermindering, hetzij opwaarts op grond van artikel 27 van de Wet WOZ. Omdat de WOZ-waarde als grondslag dient voor de verhuurderheffing heeft een herziening van de vastgestelde WOZ-waarde gevolgen voor de juistheid van de heffing. Indien de WOZ-waarde wordt verminderd, kan de verhuurderheffing dienovereenkomstig worden verlaagd, hetzij via een ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 65 AWR, hetzij bij uitspraak op een tijdig bezwaar tegen de eigen aangifte verhuurder-heffing. Bij vermeerdering van de WOZ-waarde zal verhuurderheffing worden nageheven.’
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, pagina 8)
en:
‘De WOZ-waarde van een woning is de waarde in het economische verkeer. Dit is de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ). De verhuurde staat van een woning is dus niet van invloed op de waarde evenmin als het inkomen van de huurder. Grondprijzen zullen daarentegen in het algemeen wel hun weerslag vinden in de waarde in het economische verkeer.’
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 6, pagina 13)
14. Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever bewust heeft gekozen om voor de heffingsgrondslag aan te sluiten bij de WOZ-waarde en om daarop geen correctie toe te brengen in verband met de verhuurde staat. Deze keuze is aan de wetgever en niet evident van redelijke grond ontbloot, zodat de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven. Gewezen wordt in dit verband op de uitvoeringstechnische en dus budgettaire voordelen van de keuze om aan te sluiten bij de WOZ-waarde voor zowel de Belastingdienst als het bedrijfsleven en de burger.
15. Hetgeen eiseres primair heeft gesteld, strekt ertoe dat sprake is van een gebrek aan proportionaliteit op individueel niveau. Deze beroepsgrond faalt. Op eiseres rust de bewijslast dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij heeft echter het door haar berekende resultaat onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij bij haar berekening ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijk positieve waardeontwikkeling van de betreffende woningen. Bovendien volgt de rechtbank niet de stelling van eiser dat een verhuurder recht heeft op een ‘decent profit’. Dit blijkt namelijk niet uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Verder is in het kader van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in strijd met de proportionaliteit niet alleen relevant de eventuele onmogelijkheid om een ‘decent profit’ te realiseren, maar ook de andere omstandigheden van het geval, terwijl een afweging moet worden gemaakt ten opzichte van het algemeen belang dat nagestreefd wordt met de verhuurderheffing. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1951.
Overige klachten
16. Voor wat betreft het beroep van eiseres op de algemene rechtsbeginselen, het rechtvaardigheids- en het draagkrachtbeginsel is van belang dat het de rechtbank op grond van artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te toetsen.
17. Eiseres heeft een beroep gedaan op de hiervoor onder 10 genoemde uitspraak van deze rechtbank van 27 juli 2016. Deze uitspraak is gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812. Het arrest ziet op de gevolgen van de waardering van verhuurde woningen in box 3 voor de inkomstenbelasting, in het bijzonder de stapeling van forfaits in die situatie. Het kan niet worden toegepast op de onderhavige heffing. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers slechts voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 geoordeeld dat de bij besluit geregelde forfaitaire waardering van verhuurde onroerende zaken in de omstandigheden van dat geval niet overeenkomt met de doelstelling van de wetgever, te weten: correctie van de WOZ-waarde opdat rekening wordt gehouden met de waarde drukkende werking van de verhuur. In het onderhavige geval gaat het om wetgeving en niet om een besluit. Bovendien zijn de overwegingen van de wetgever bij de verhuurderheffing van een geheel andere orde dan die bij de inkomstenbelasting en is bij de verhuurderheffing geen sprake van een stapeling van forfaits. Daarom faalt deze klacht. Het verzoek van eiseres om te beoordelen of de WOZ-waarden van de voor de verhuurderheffing in aanmerking genomen woningen in betekenende mate hoger zijn dan de werkelijke waarden in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat, behoeft reeds hierom geen behandeling.
18. Eiseres heeft ter zitting een beroep gedaan op de beoogde wijziging per 1 januari 2018 van de Wmw II door de invoering van een drempel voor vijftig in plaats van tien woningen. Deze wijziging volgt uit artikel I, onderdeel B, van de Wet van 1 februari 2017 tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing, Staatsblad 2017, nr. 48, en treedt ingevolge artikel I, lid 2, van het Besluit van 6 maart 2017, Staatsblad 2017, 88, per 1 januari 2018 in werking. De wijziging heeft dus geen effect voor de verhuurderheffing 2014 en 2015. Voor zover eiseres heeft bedoeld dat aan de wijziging terugwerkende kracht dient te worden verleend omdat de reden van de wijziging ook in 2014 en 2015 al bestond, heeft hier ook het in 16 overwogene te gelden.
19. Gelet op het hiervoor overwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende stelt ook in hoger beroep dat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM omdat, samengevat, in strijd met het beginsel van ‘fair balance’ sprake is van een individuele en buitensporige last. Zij voert in dit verband aan dat zij recht heeft op een ‘decent profit, althans meer dan minimal profit’.
5.2.1.
Voor wat betreft de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol ziet het Hof geen aanleiding om tot een ander oordeel en tot andere rechtsoverwegingen te komen dan de rechtbank onder 11 tot en met 15 heeft overwogen en geoordeeld. Het Hof neemt deze overwegingen over en voegt daar het volgende aan toe. Bij de beoordeling van de vraag of een staat aan het vereiste van fair balance heeft voldaan, dient een 'wide margin of appreciation' aan die staat te worden toegekend. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever in het onderhavige geval de grenzen van deze 'wide margin of appreciation' niet overschreden.
Ter aanvulling van het oordeel dat van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol geen sprake is, verwijst het Hof voorts naar de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:109) en in de uitspraken van dit Hof van 12 december 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:5500) en 3 april 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1601).
5.2.2.
Meer specifiek verwijst het Hof nog ten aanzien van hetgeen belanghebbende heeft gesteld aangaande een “decent profit” naar voornoemd arrest van 26 januari 2018. Daarin is (onder meer) overwogen dat (anders dan belanghebbende voorstaat) het EHRM niet de koers volgt dat artikel 1 Eerste Protocol ongeacht de overige omstandigheden van het geval een verhuurder van woonruimte steeds of in beginsel een decent profit of zelfs minimal profit garandeert (zie r.o. 3.6.3 van evenvermeld arrest). De rechtspraak van het EHRM biedt dus geen steun voor de opvatting dat de Nederlandse wetgever in algemene zin geen fair balance heeft getroffen tussen de door hem nagestreefde doelen en de belangen van particuliere verhuurders (zie r.o. 3.6.3 van evenvermeld arrest).
5.2.3.
Naar het oordeel van de Hof heeft belanghebbende voorts (ook in hoger beroep) geen of onvoldoende omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot de conclusie nopen dat voor haar sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling van deze vraag heeft te gelden dat een dergelijke situatie zich voordoet indien en voor zover de gestelde last zich ten aanzien van de desbetreffende belanghebbende sterker laat gevoelen dan in het algemeen. Een dergelijke situatie kan zich ten aanzien van die belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle verhuurders van meer dan 10 huurwoningen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (verg. HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). De bewijslast voor het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft in dit verband nog (naast hetgeen ook in rechtsoverweging 10 van de rechtbankuitspraak onder de primaire stelling van belanghebbende is vermeld) het volgende aangevoerd:
“De WOZ-waarden op waardepeildatum als grondslag voor de verhuurderheffing zijn € 6.038.000. In 2013 ontving belanghebbende daarover een bruto huur van € 128.066. Deze brutohuur moet worden verminderd met de onroerende zaakbelasting, rioolheffing, waterschapsbelasting, opstalverzekering, leegstandsrisico, beheerskosten, onderhoud, afschrijvingen en eventuele overige heffingen. Daar komt thans nog bij de verhuurderheffing van in 2014 € 13.802.
Op dit moment beschikt gemachtigde niet over de exacte hoogte van deze exploitatielasten. In de taxatie-praktijk wordt er van uitgegaan dat 20% van de brutohuur representatief is voor de berekening van de netto-huurwaarde.
Wordt de brutohuur € 128.066 vermindert met 20% is € 25.613 en de verhuurderheffing van € 13.802, dan resteert een netto-huur voor inkomstenbelasting van € 88.651. Ten opzichte van de WOZ-waarde een rendement voor inkomstenbelasting van afgerond 1,5%. Wanneer daar nog eens 43,7% inkomstenbelasting vanaf moet resteert een rendement van afgerond 0,85%. Dat is geen fair balance.”
En:
“Voor zover de stelling: “In de taxatie-praktijk wordt er van uitgegaan dat 20% van de brutohuur representatief is voor de berekening van de netto-huurwaarde.” onvoldoende zou kunnen worden geacht, volgt hier een toelichting. Het percentage van 20% is, zoals gesteld, opgebouwd uit: leegstandsrisico, beheerkosten, jaarlijks onderhoudskosten, reservering voor groot onderhoud, onroerende zaakbelasting, waterschapslasten en verzekeringen.”
Uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, volgt niet dat specifiek ten aanzien van belanghebbende de verhuurderheffing een individuele en buitensporige last teweegbrengt.
5.2.4.
Aldus concludeert het Hof dat de verhuurderheffing in 2014 en 2015 voor belanghebbende niet leidt tot een individuele en buitensporige last.
De verhuurderheffing leidt - gelet ook op de overige rechtsoverwegingen - ten aanzien van belanghebbende derhalve niet tot een schending van artikel 1 Eerste Protocol.
5.3.
Voorts verenigt het Hof zich met hetgeen door de rechtbank is overwogen in de rechtsoverwegingen 16 tot en met 18 en neemt deze overwegingen over. Daarmee neemt het Hof in aanmerking dat, anders dan belanghebbende betoogt, uit de uitspraak van de rechtbank niet volgt dat door de rechtbank de relevante wettelijke voorschriften aangaande de Wmw II niet zouden zijn getoetst aan verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
5.4.1.
Belanghebbende kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de arresten van de Hoge Raad van 3 april 2015 (onder andere ECLI:NL:HR:2015:812) niet kunnen worden toegepast op de onderhavige heffing. Belanghebbende schrijft in haar aanvulling van haar hoger beroep dat zij:
“niet (kan) begrijpen waarom er bij de inkomstenbelasting wel rekening kan worden gehouden met de waardedrukkende werking (…) van de verhuur en bij de verhuurderheffing niet.
Dat het voor de inkomstenbelasting om een besluit gaat en voor de verhuurderheffing om wetgeving vindt (belanghebbende) niet relevant.”
In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende zijn standpunt als volgt verwoord:
“Belanghebbende is van mening dat deze arresten naar analogie kunnen worden toegepast voor de verhuurderheffing: de woz-waarden dienen buiten beschouwing te worden gelaten indien de werkelijk (getaxeerde) waarden in betekenende mate daarvan afwijken. De verhuurde woningen zijn in casu daadwerkelijk (Hof door twee taxateurs) getaxeerd. (…) Met deze twee taxaties meent belanghebbende te bewijzen dat de waarde in het economisch verkeer € 2.080.000 bedraagt. Daarmee wordt naar mening van belanghebbende voldaan aan de eisen die de Hoge Raad stelt in zijn voormelde arresten en dient deze waarde te worden gehanteerd in de aangifte verhuurderheffing 2014.”
5.4.2.
Het Hof verstaat belanghebbendes standpunt aldus dat zij meent dat de wetgever in de Wmw II ook een regeling als opgenomen in artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 jo artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001, had dienen op te nemen. Omdat, aldus belanghebbende, net als voor de heffing van inkomstenbelasting over het box 3 vermogen (ingeval dat vermogen onder andere bestaat uit verhuurde woningen waarop afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van toepassing is) ook voor de Wmw II dient te gelden dat met betrekking tot verhuurde woningen de WOZ-waarde in vrij opleverbare staat dient te worden gecorrigeerd tot de werkelijke waarde in verhuurde staat (zie r.o. 2.3.4, laatste tekstblok, ECLI:NL:HR:2015:812). Door dat niet te doen, zo begrijpt het Hof belanghebbende, is sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
5.4.3.
Het Hof stelt voorop dat bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen, aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. Mede gelet hierop stond het de wetgever vrij als belastbaar bedrag de som van de WOZ-waarden van de relevante huurwoningen te nemen; dat wil zeggen, de waarde in vrije staat van de verhuurde woningen in aanmerking te nemen zonder daarop een correctie vanwege de verhuurde staat toe te passen. Dit geldt eens te meer nu het voor de verhuurderheffing uit de aard der zaak om een heffing van verhuurde woningen gaat. Het Hof verwerpt dan ook het andersluidende standpunt van belanghebbende.
5.5.
Voorts acht het Hof, gelijk de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld, geen grond aanwezig om de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie (Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812) aangaande de gevolgen van de waardering van verhuurde woningen in box 3 voor de inkomstenbelasting, in het bijzonder de stapeling van forfaits in die situatie, van overeenkomstige toepassing te verklaren op de onderhavige heffing.
5.6.
Tot slot ziet het Hof in de omstandigheid dat de Wmw II per 1 januari 2018 is gewijzigd (artikel 1.4 Wmw II) in die zin dat vanaf die datum de verhuurderheffing wordt geheven van een verhuurder die het genot heeft van meer dan vijftig woningen (in plaats van tien woningen) geen aanleiding om te oordelen dat in de voorgaande jaren een vergelijkbare drempel dient te worden gehanteerd. Het is, zoals de rechtbank terecht overweegt, de rechter immers niet toegestaan de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. Voorts is de wetgever, naar het oordeel van het Hof, binnen de grenzen van de haar toekomende vrijheid gebleven door in de verhuurderheffing voor de jaren vóór 2018 ook verhuurders te betrekken met meer dan 10 doch minder dan 50 woningen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.N. Oosterom als griffier. De beslissing is op 18 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.