Rb. Noord-Holland, 06-04-2016, nr. AWB - 14 , 3162
ECLI:NL:RBNHO:2016:2383
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
06-04-2016
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 3162
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:2383, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 06‑04‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2016/36.23 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/1739 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Uitspraak 06‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing is niet in strijd met artikel 1 EP of het gelijkheidsbeginsel. De WOZ-waarde is een aanvaardbare grondslag voor de verhuurderheffing
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/3162
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2016 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem Verhuurderheffing, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft op 27 september 2013 op aangifte een bedrag van € 740 aan verhuurderheffing over het jaar 2013 voldaan.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het te betalen bedrag verminderd tot € 708.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. H. Hobbelink.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is eigenaar van 40 huurwoningen die zijn aan te merken als woningen in de zin van artikel 2 van de Wet verhuurderheffing (hierna: de Wet).
2. Eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Eiser heeft op 5 september 2013 aangifte voor de verhuurderheffing gedaan tot een bedrag van € 740 en heeft dit bedrag op 27 september 2013 voldaan.
3. Bij zijn bezwaar tegen de aangifte heeft eiser onder meer gesteld dat de heffing te hoog is geweest in verband met een vermindering van de WOZ-waarden van de huurwoningen. Verweerder heeft gelet hierop de heffing verminderd tot € 708.
Geschil 4. In geschil is of verweerder terecht verhuurderheffing heeft geheven.
5. Eiser stelt dat sprake is van schending van het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP), dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat particuliere verhuurders gelijk worden gesteld met woningcorporaties en dat de grondslag van de verhuurderheffing, namelijk de WOZ-waarde, een onaanvaardbare maatstaf is.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verhuurderheffing tot nihil dan wel aanpassing van het bedrag van de heffing.
6. Verweerder stelt dat terecht verhuurderheffing is geheven. Verweerder voert hiertoe aan dat artikel 1 EP noch het gelijkheidsbeginsel worden geschonden en dat de wetgever de WOZ-waarde als grondslag voor de heffing mocht nemen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader verhuurderheffing
8. Ingevolge artikel 1, in samenhang met artikel 4, van de Wet wordt een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari 2013 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen.
Ingevolge artikel 2, onderdeel a, van de Wet wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag.
Ingevolge artikel 5, in samenhang met artikel 6, van de Wet wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.
Ingevolge artikel 7 van de Wet bedraagt de heffing 0,014% van het belastbare bedrag.
9. De Wet is op 13 juli 2013 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 en is vervallen met ingang van 1 januari 2014. Voor 2014 en volgende jaren is een verhuurderheffing geregeld in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II.
Schending artikel 1 EP?
10. Het betoog van eiser komt erop neer dat door de regulering met betrekking tot huren en huurprijzen zijn mogelijkheden tot verhuur en zijn inkomsten uit verhuur worden beperkt. Zo mag hij woningen tegen niet meer dan een bepaalde maximale prijs verhuren en mogen huurprijzen maar beperkt worden verhoogd. Voorts drukken op de exploitatie vele belastingen als kostenpost en deze worden steeds hoger. Als gevolg van het voorgaande is ongeveer de helft van de woningen van eiser verliesgevend, niet winstgevend of onvoldoende winstgevend. Dit strookt niet met het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 en evenmin met recente jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), waaruit blijkt dat de huurprijzenwetgeving niet tot onredelijke resultaten mag leiden, zoals enkel een minimale winst, aldus eiser. Een eigenaar moet volgens eiser dus de mogelijkheid hebben een woning te verhuren met een redelijke kans op winst, terwijl de vraag is of deze mogelijkheid niet teniet wordt gedaan door de combinatie van huurprijzen- en belastingwetgeving.
11. Bij de beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Ingevolge artikel 1 EP heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, en mag aan niemand zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Dit laat echter onverlet het recht van een Staat om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
12. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Dit artikel houdt in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is (‘lawful’). In artikel 1 EP ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven (‘legitimate aim’). Ten slotte brengt artikel 1 EP mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:BC2816).
13. Aan de eis dat de inbreuk ‘lawful’ is, is in dit geval voldaan. De verhuurderheffing heeft een basis in het nationale recht die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is en die vergezeld gaat van de nodige procedurele garanties die een betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
14. Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de eis dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven, stelt de rechtbank voorop dat, zoals hiervoor onder 12 al is uiteengezet, aan de wetgever hierbij een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot de achtergrond van de verhuurderheffing onder meer het volgende opgemerkt:
“2. Achtergrond verhuurderheffing
Allereerst is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. (…) Alhoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing leidt dus tot een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten-of vennootschapsbelasting. (…)
Naast deze constatering moet in de beschouwing worden betrokken dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van de maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als het huursegment. Dat pakket maatregelen, dat resulteert in een budgettaire opbrengst, beoogt een betere werking van de woningmarkt. (…) Daarnaast is er het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel dat huurverhogingen mogelijk maakt op grond van inkomen teneinde “scheefwonen” tegen te gaan. Ingevolge dit wetsvoorstel wordt het mogelijk dat in het gereguleerde huursegment een huurverhoging van 5% bovenop het inflatiepercentage wordt toegepast voor inkomens boven € 43.000. De behandeling van het wetsvoorstel is (…) geschorst tot de indiening van het aangekondigde wetsvoorstel waarbij ook een extra huurverhoging van 1% mogelijk wordt voor inkomens tussen € 33.000 en € 43.000 (…) De verhuurderheffing moet ook gezien worden in het licht van de met deze verruimingen van het huurbeleid gepaard gaande verhoging van de verdiencapaciteit voor verhuurders.
Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraagondersteunend en prijsondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3)
En:
“De leden van de fractie van de SP vragen naar de voor- en nadelen van het voorliggende wetsvoorstel. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven maakt de verhuurderheffing onderdeel uit van verschillende maatregelen voor de woningmarkt die waren opgenomen in het regeerakkoord van het vorige kabinet, het gedoogakkoord dat het vorige kabinet met de toenmalige gedoogpartner had gesloten en het Begrotingsakkoord 2013. Deze maatregelen hadden tot doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket voor zowel het koop- als het huursegment. De primaire doelstelling van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst. Uit het ook al in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel genoemde OESO-rapport ‘Tax and Economic Growth’ volgt dat een belasting op onroerende zaken van alle indirecte belastingen, inkomstenbelastingen en vennootschapsbelastingen relatief het minst verstorende effect op het bruto binnenlands product per capita heeft. Hoewel de verhuurderheffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen, gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing heeft dus een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting met een zelfde budgettaire opbrengst. Tevens leidt de invoering van de verhuurderheffing tot een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 15)
15. Uit het voorgaande blijkt dat aan de verhuurderheffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen. Daarnaast streeft de wetgever er met de verhuurderheffing naar om op een robuuste, stabiele wijze een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag en tevens (met een pakket aan verschillende maatregelen waarvan de verhuurderheffing deel uit maakt) een betere werking van de woningmarkt te realiseren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de eis dat met de verhuurderheffing een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd. Dat aan de heffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, doet niet af aan de legitimiteit van de heffing.
16. Met betrekking tot de proportionaliteit (‘fair balance’) op het niveau van de regelgeving overweegt de rechtbank als volgt. De wetgever heeft bij de hiervoor vermelde doelstellingen oog gehad voor de belangen van individuele rechten. Bij de keuze voor de onderhavige heffing is meegewogen de mogelijkheid van financiering van de verhuurderheffing voor belastingplichtigen uit huurverhogingen, alsmede het huidige en in het verleden gevoerde rijksbeleid ten aanzien van gereguleerde woningen, waardoor voor verhuurders een stabiele woningmarkt met gewaarborgde inkomsten is gecreëerd:
“Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3).
17. Voor zover eiser betoogt dat de verhuurderheffing volgens de wetgever (steeds) opgebracht zou kunnen worden door extra huurverhogingen berust dat op een onjuiste veronderstelling. De wetgever heeft de mogelijkheid gecreëerd om voor huurders met hogere inkomens huren sneller te laten stijgen (Wet huurverhoging op grond van inkomen, Stb. 2013, 91). Anders dan eiser aanvoert is door de wetgever evenwel verondersteld noch beoogd een direct verband te leggen tussen mogelijke extra inkomsten voor verhuurders en de hoogte van een op te leggen verhuurderheffing. In de Memorie van Antwoord is het volgende opgemerkt:
“Er is geen een op een relatie tussen de voorliggende verhuurderheffing en de beide genoemde wetsvoorstellen. Wel is het zo dat de met de beide wetsvoorstellen gepaard gaande verruiming van de mogelijke verdiencapaciteit van corporaties de heffing kan worden gefinancierd. Hier is in de berekeningen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) naar de heffing zoals in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen, ook rekening mee gehouden. De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van de afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen de verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren.”
(Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405, C, blz. 30)
18. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de wetgever zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van de verhuurderheffing voor verhuurders. Een en ander overziende is de rechtbank van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge en dat de verhuurderheffing in zoverre niet in strijd is met artikel 1 EP.
19. Ten aanzien van de proportionaliteit op individueel niveau overweegt de rechtbank het volgende. Eiser is eigenaar van 40 huurwoningen. Bij zijn beroepschrift heeft hij drie voorbeelden gegeven van woningen met een verliesgevende exploitatie, onderbouwd met cijfers. Voorts heeft eiser in zijn nadere stuk van 1 december 2015 gesteld dat het aantal woningen met verlies 9 van de 40 is, en heeft hij de adressen van deze woningen opgesomd. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuurderheffing in zijn geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Dat voor alle huurwoningen sprake is van een niet-winstgevende situatie heeft eiser met de overlegging van een berekening voor slechts drie woningen en de stelling dat dit geldt voor in totaal negen woningen, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de rechtbank niet de stelling van eiser volgt dat uit recente jurisprudentie van het EHRM volgt dat een verhuurder recht heeft op een ‘decent profit’ – waarbij de rechtbank opmerkt dat eiser bovendien ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij géén ‘decent profit’ heeft behaald met de exploitatie van de huurwoningen. Het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015 ziet op de gevolgen van de waardering van verhuurde woningen in box 3 voor de inkomstenbelasting en kan niet worden toegepast op de onderhavige heffing. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers slechts voor de toepassing van de Wet IB 2001 geoordeeld dat de bij besluit geregelde forfaitaire waardering van verhuurde onroerende zaken in de omstandigheden van dat geval niet overeenkomt met de doelstelling van de wetgever, te weten: correctie van de WOZ-waarde opdat rekening wordt gehouden met de waarde drukkende werking van de verhuur. In het onderhavige geval gaat het om wetgeving en niet om een besluit. Bovendien zijn de overwegingen van de wetgever, zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde parlementaire geschiedenis, bij de verhuurderheffing van een geheel andere orde dan die bij de inkomstenbelasting.
Schending gelijkheidsbeginsel?
20. Eiser stelt dat de verhuurderheffing leidt tot een ongeoorloofde gelijke behandeling van ongelijke gevallen, omdat zowel particuliere verhuurders als woningcorporaties in de verhuurderheffing worden betrokken. Woningcorporaties ontvangen subsidies (staatssteun), hetgeen ertoe leidt dat in de huidige gereguleerde woningmarkt particuliere verhuurders een te lage huur ontvangen, terwijl woningcorporaties diezelfde huur ontvangen, maar daarbovenop nog subsidies. Eiser krijgt geen enkele compensatie terwijl de corporaties vele miljoenen per jaar ontvangen voor dezelfde sociale taak als die eiser verplicht uitvoert, namelijk het verhuren van woningen tegen verlaagde prijzen, aldus eiser.
21. De rechtbank stelt voorop dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen (of gelijke behandeling van ongelijke gevallen) verbieden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Ook hierbij komt aan de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of gevallen als ongelijk moeten worden beschouwd en of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in gelijke zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van iedere redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1206).
22. In de parlementaire geschiedenis van de Wet is aandacht besteed aan de vraag waarom zowel woningcorporaties als niet-woningcorporaties als belastingplichtigen voor de verhuurderheffing moeten worden aangemerkt:
“De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de positie van particuliere verhuurders, die ongeveer 20% van de gereguleerde huurwoningen in bezit hebben. Particuliere verhuurders, zo stellen deze leden, verschillen fundamenteel van woningcorporaties, voor wat betreft hun doelstellingen, maatschappelijke rol, fiscale behandeling en draagkracht om de nieuwe belasting te kunnen betalen. Het kabinet wijst er op dat het nu en in het verleden gevoerde Rijksbeleid ertoe heeft geleid dat een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. Dit geldt niet alleen voor corporaties, maar ook voor andere partijen die op deze markt actief zijn. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk. Het maken van een uitzondering voor de heffing voor particuliere verhuurders op de gereguleerde markt is niet in overeenstemming met deze gedachte. Bovendien zouden corporaties door het creëren van ongelijkheid tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties in een nadeligere positie komen te verkeren dan die particuliere verhuurders. De enige rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke ongelijke behandeling zou zijn gelegen in de wettelijke taak die corporaties hebben, en voordelen die zij nu zouden hebben of zouden hebben gehad ten opzichte van andere partijen.
Zoals ook in Brede Heroverwegingen Wonen1 is opgemerkt, is het verschil tussen corporaties en commerciële verhuurders in de loop der tijd verminderd. Geconstateerd moet worden dat ook commerciële verhuurders in het verleden gebruik hebben gemaakt van overheidssubsidies en tevens ook baat hebben gehad bij de huurtoeslag, zij het in mindere mate dan corporaties. Sinds 2008 betalen ook corporaties vennootschapsbelasting over al hun activiteiten, hetgeen een specifieke heffing voor alleen corporaties nog minder rechtvaardigbaar maakt. Ten slotte geldt ook voor particuliere verhuurders dat het voorgestelde ruimere huurbeleid de verdiencapaciteit verhoogt. Om deze redenen is het kabinet niet bereid, zoals de leden van de PvdA zich afvragen, om voor particuliere verhuurders van gereguleerde woningen een uitzondering te maken en deze uit te sluiten van de Wet verhuurderheffing.”
(Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 405, E, blz. 13).
23. Uit het vorengaande volgt dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, maar dat hij heeft geconcludeerd dat deze voor de verhuurderheffing gelijk moeten worden behandeld. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze keuze van de wetgever, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever in dezen toekomt, evident van redelijke grond ontbloot is. De stelling van eiser dat de verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel treft dan ook geen doel.
De WOZ-waarde als grondslag van de verhuurderheffing
24. Eiser voert aan dat de WOZ-waarde onaanvaardbaar is als maatstaf van heffing voor de verhuurderheffing, omdat immers de huuropbrengst bepalend is voor de mogelijkheid tot betaling van de heffing. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser aldus dat hij betoogt dat de wetgever in redelijkheid niet de WOZ-waarde als grondslag voor de heffing heeft kunnen bepalen.
25. De wetgever heeft bewust gekozen voor de WOZ-waarde als grondslag voor de heffing. De achtergrond van deze keuze is gelegen in het streven naar eenduidige, objectieve wetgeving die door alle betrokkenen efficiënt kan worden uitgevoerd. De rechtbank stelt voorop dat het aan de wetgever is om de heffingsgrondslag te bepalen. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen dan ook niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Dit betekent dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wet als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Nu gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever de WOZ-waarde als maatstaf voor de verhuurderheffing heeft kunnen hanteren.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, en mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.