ABRvS, 10-04-2019, nr. 201805897/1/A1
ECLI:NL:RVS:2019:1104
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-04-2019
- Zaaknummer
201805897/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1104, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑04‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 november 2017 heeft het college [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een afscheidshuis op het perceel [locatie 1] te Amersfoort (hierna: het perceel).
201805897/1/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 30 mei 2018 in
zaak nrs. 18/1627 en 18/873 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2017 heeft het college [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een afscheidshuis op het perceel [locatie 1] te Amersfoort (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 30 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2019, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het perceel staat de voormalige Ontmoetingskerk, waarin thans een afscheidshuis van Monuta is gevestigd. De voormalige Ontmoetingskerk zal worden omgebouwd tot vier appartementen. Voor dit bouwplan is een aparte omgevingsvergunning verleend.
[belanghebbende] heeft op 2 februari 2017 een aanvraag ingediend voor het bouwen van een afscheidshuis naast de voormalige Ontmoetingskerk. Aan het perceel is op grond van het bestemmingsplan "Leusderkwartier" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Het op het perceel aangegeven bouwvlak is reeds geheel volgebouwd met de voormalige Ontmoetingskerk. Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende planregels mag niet buiten het bouwvlak worden gebouwd. Om die reden heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het afwijken van het bestemmingsplan is erin gelegen dat het afscheidshuis zal worden gebouwd buiten het bouwvlak. [appellant] is woonachtig op het adres [locatie 2] te Amersfoort, gelegen tegenover het perceel.
Het hoger beroep van [appellant]
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat als gevolg van de omgevingsvergunning een bouwwerk zal verrijzen dat detoneert met de omgeving, hetgeen in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.1. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)."
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…);
3o. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)."
2.2. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om omgevingsvergunning is getoetst aan redelijke eisen van welstand, zoals vastgelegd in de Welstandsnota Amersfoort 2008. Het college heeft hiervoor advies gevraagd aan de subcommissie Erfgoed. De Commissie heeft het bouwplan blijkens het advies van 13 juni 2017 aanvaardbaar geacht, omdat sprake is van een gebouw met een bescheiden volume dat geen afbreuk doet aan de voormalige Ontmoetingskerk, die een gemeentelijk monument is.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2952) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
2.3. [appellant] heeft in hoger beroep een tegenadvies van MooiSticht van 13 november 2018 overgelegd. In dat advies wordt een andere visie gegeven op het bouwplan dan de visie die is neergelegd in het advies van de subcommissie Erfgoed. Dat brengt op zichzelf niet mee dat het advies van de commissie niet deugdelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de Welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat in de ter zitting door het college overgelegde reactie van de subcommissie Erfgoed van 5 maart 2019 op het advies van MooiSticht is geconcludeerd dat het bouwplan aanvaardbaar is, maar dat het wenselijk is om de in de omgevingsvergunning opgenomen verplichting om een hekwerk te plaatsen van minimaal 1,2 m hoogte en maximaal 2 m hoogte op de perceelsgrens aan de zijde van het Corderius College te wijzigen in een hoogte van maximaal 1 m, zodat de relatie van het afscheidshuis met de openbare ruimte verder kan worden versterkt. Het advies van de subcommissie Erfgoed blijft echter ook na beoordeling van het advies van MooiSticht positief.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn de opmerkingen van MooiSticht over het advies van de welstandscommissie niet van dien aard dat moet worden geoordeeld dat het advies van de welstandscommissie wat betreft de inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat het op te richten bouwwerk mogelijk bijdraagt aan een sociaal onveilige doorgang van woonwijk naar park. [appellant] wijst in dit verband op het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift dat vergunninghouder verplicht tot het plaatsen van een hekwerk. Het pad naast de voorziene bebouwing is een doorgang voor voetgangers van wijk naar park en wordt door het plaatsen van een hekwerk te smal en daardoor onveilig voor voetgangers en voor fietsers van en naar het Corderius College, aldus [appellant].
3.1. De Afdeling stelt vast dat aan de omgevingsvergunning de voorwaarde is verbonden dat vergunninghouder verplicht is een hekwerk van minimaal 1,2 m en maximaal 2 m hoogte te plaatsen op de perceelsgrens van het afscheidshuis aan de zijde van het Corderius College.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het pad naast de voorziene bebouwing een voetpad en geen fietspad betreft. Ter zitting in hoger beroep is namens [belanghebbende] een rapportage overgelegd van J. Hubers van VDSH Incasso & Gerechtsdeurwaarders van 13 maart 2019. In de rapportage is de breedte van het voetpad tussen het Corderius College en het gebouw (voormalige kerkgebouw) aan de [locatie 1] op vier plaatsen gemeten. Uit deze metingen blijkt dat de breedte van het voetpad op de gemeten locaties varieert tussen de 2.32 m en 2.06 m. Desgevraagd is ter zitting door [appellant] bevestigd dat hiermee wordt voldaan aan de in de door hem genoemde richtlijn "Voetpaden voor iedereen" van Bouw Advies Toegankelijkheid aanbevolen minimale breedte van 1,8 m, nog daargelaten welke betekenis aan deze richtlijn dient te worden toegekend.
Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat het hekwerk zal zorgen voor een onveilige doorgang.
Het betoog faalt.
4. [appellant] kan zich ten slotte niet verenigen met de aanvoer van overledenen naar het afscheidshuis via de woonwijk. Hij verwijst in dit verband naar een door hem overgelegd verslag van 6 maart 2019 van een door het bureau 2CALL4YOU uitgevoerde steekproef onder tien uitvaartverzorgers in Amersfoort. Hieruit blijkt met betrekking tot de aanvoer van overledenen dat ook de ingang aan de Ringweg Dorrestein kan worden gebruikt als hoofdaanvoerroute. De aanvoerroute door de straten en langs de school is dan een uitwijkmogelijkheid, aldus [appellant].
4.1. Met betrekking tot het door [appellant] voorgestelde alternatief ten aanzien van de aanvoerroute van overledenen is de Afdeling van oordeel dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor een project, zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2830). Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich hier niet voordoet.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
490.