ABRvS, 06-05-2009, nr. 200804977/1
ECLI:NL:RVS:2009:BI2952
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-05-2009
- Magistraten
Mrs. D.A.C. Slump, S.F.M. Wortmann, C.J.M. Schuyt
- Zaaknummer
200804977/1
- LJN
BI2952
- Roepnaam
ondeugdelijk welstandsadvies
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BI2952, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑05‑2009
Uitspraak 06‑05‑2009
Mrs. D.A.C. Slump, S.F.M. Wortmann, C.J.M. Schuyt
Partij(en)
Uitspraak op de hoger beroepen van:
- 1.
[appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
- 2.
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
- 3.
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze,
- 4.
[appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 29 mei 2008 in zaken nrs. 08/445, 08/446, 08/461, 08/462, 08/463 en 08/464 in het geding tussen:
[appellante sub 1],
[appellant sub 2],
[appellant sub 4]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend ten behoeve van het gedeeltelijk vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 april 2008 heeft het college de door [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [persoon] (thans: [appellant sub 4]) daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2008, verzonden op 2 juni 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter) de door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 22 april 2008 vernietigd. Het door [appellant sub 4] ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college de door [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] tegen het besluit van 15 oktober 2007 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard en ontheffing verleend van het Bouwbesluit 2003.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2] bij brief, bij de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) ingekomen op 30 juni 2008, [appellante sub 1] bij brief ingekomen op 30 juni 2008 en [appellant sub 4] bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 3 juli 2008, beroep ingesteld. De rechtbank heeft de aan haar gerichte brieven ter behandeling doorgezonden naar de Raad van State. [appellant sub 4] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 8 juli 2008, [appellant sub 2] bij brief van 10 juli 2008.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2008, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2008, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 4] en [appellant sub 2] hebben hun hoger beroepen aangevuld bij brieven van 15 juli 2008.
[appellante sub 1], [appellant sub 2], het college en [appellant sub 4] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2009, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, en het college, vertegenwoordigd door T. Bruining, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb, voor zover thans van belang, zijn deze artikelen van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.2.
Aangezien de aangevallen uitspraak is verzonden op 2 juni 2008, eindigde de termijn voor het instellen van hoger beroep, gelet op artikel 6:7 van de Awb, op 14 juli 2008. Na afloop van deze termijn, op 15 juli 2008, is het hoger-beroepschrift van [appellant sub 4] per fax door de Raad van State ontvangen. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het hoger beroep tijdig is ingediend doordat zij heeft gepoogd dit hoger-beroepschrift per fax aan de Raad van State te verzenden, overweegt de Afdeling dat bij verzending per fax de afzender naar vaste jurisprudentie in beginsel het risico draagt van de verzending (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007 in zaak nr. 200703018/1). Bij faxbericht van 15 juli 2008 heeft [appellant sub 4] te kennen gegeven dat zij het hoger-beroepschrift op 14 juli 2008 niet naar het juiste faxnummer heeft verzonden en uit een door haar overgelegd verzendverslag kan worden afgeleid dat op 14 juli 2008 een poging tot verzending is gedaan die is mislukt. De gevolgen daarvan komen voor rekening van [appellant sub 4].
[appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hoger-beroepschrift, dat op 16 juli 2008 per post bij de Raad van State is ingekomen, voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Op de enveloppe waarin het hoger-beroepschrift is verzonden stond geen door TNT Post aangebracht datumstempel, maar de voorgedrukte aanduiding: Port betaald. Door het hoger-beroepschrift aldus te verzenden en niet te frankeren en daarmee doen afstempelen heeft [appellant sub 4] het risico genomen dat achteraf niet meer vastgesteld kon worden op welk tijdstip de terpostbezorging heeft plaatsgevonden. De Afdeling verwijst daartoe naar haar uitspraak van 22 februari 2000 in zaak nr. H01.99.0601 (JB 2000, 95).
2.2.1.
Aangezien, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk is dat het hoger-beroepschrift tijdig is ingediend, is het hoger beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk.
2.3.
Het bouwplan voorziet in vergroten van de woning ten behoeve van de psychologiepraktijk van [vergunninghouder], het toevoegen en vergroten van een slaapkamer en het plaatsen van een dakkapel. Het bouwplan leidt ertoe dat de afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrens 3 m bedraagt.
Voorts voorziet het bouwplan in het realiseren van een carport op het perceel. De carport is aan één zijde aangebouwd aan de uitbreiding, de andere zijde is open behoudens pilaren, de voor- en achterzijde van de carport zijn open. Tussen het dak van de carport en de bestaande erfafscheiding die aan de achterzijde van de carport staat, is enige ruimte aanwezig.
2.4.
[appellant sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Aa en Hunze. Daartoe voert hij aan dat de oprit op het perceel onvoldoende parkeerruimte biedt voor het parkeren van de auto's van de patiënten van de psychologiepraktijk van [vergunninghouder].
2.4.1.
Het college heeft in zijn besluit van 22 april 2008 vermeld dat in de psychologiepraktijk patiënten individueel worden behandeld. De voorzieningenrechter heeft, gelet daarop en nu er naast de carport een oprit op het perceel aanwezig is, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat op het perceel niet in voldoende mate ruimte is aangebracht ten behoeve van het parkeren.
2.5.
Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘De Es’ (hierna: het bestemmingsplan). Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.
2.6.
[appellant sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan niet valt onder de door het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college van gedeputeerde staten) aangegeven gevallen. Het bouwplan is zijns inziens niet passend binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur.
2.6.1.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen.
In de bij besluit van 6 december 2005 door het college van gedeputeerde staten vastgestelde ‘Notitie artikel 19 WRO 2005’ is als categorie waarvoor vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO aangewezen ‘Het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of uitbreiden, alsmede vervangende nieuwbouw van alle bestaande gebouwen binnen de bebouwde kom, mits passend binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur en voor zover het aantal woningen niet wordt uitgebreid.’
2.6.2.
Bij de uitleg van het begrip ‘passend binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur’ komt het college beoordelingsvrijheid toe. De voorzieningenrechter heeft in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan leidt tot een dusdanige aantasting van het karakter van de wijk dat de oprichting ervan niet passend is binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur. Uit het door [appellante sub 1] overgelegde advies van Hûs en Hiem van 3 juli 2008 kan niet worden afgeleid dat dit oordeel onjuist is, nu dit advies geen betrekking heeft op de bestaande stedenbouwkundige structuur.
2.7.
Ingevolge het bestemmingsplan rusten op het perceel de bestemmingen ‘bebouwingsklasse E1-V-B’ en ‘erf’.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) gelden voor het bouwen op de gronden met de bestemming ‘bebouwingsklasse E1-V-B’ de volgende bepalingen:
- a.
(…);
- b.
(…);
- c.
(…);
- d.
(…);
- e.
de eengezinshuizen mogen uitsluitend met een kap worden afgedekt, met dien verstande, dat de dakhelling niet minder dan 40˚ mag bedragen;
- f.
(…);
- g.
(…);
- h.
de afstand van het eengezinshuis tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder dan 5 m bedragen;
- i.
(…).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming ‘erf7’ geen gebouwen worden opgericht.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2, van de voorschriften van de als facetbestemmingsplan op het bestemmingsplan van toepassing zijnde ‘Bijgebouwenregeling Aa en Hunze’ (hierna: de bijgebouwenregeling) wordt in deze voorschriften verstaan onder aanbouw: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is aangebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge aanhef en onder 3 van de voorschriften van de bijgebouwenregeling wordt in deze voorschriften verstaan onder uitbouw: een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge aanhef en onder 4 van de voorschriften van de bijgebouwenregeling wordt verstaan onder bijgebouw: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand, gebouw dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van de bijgebouwenregeling, voor zover thans van belang, zijn de voorschriften van dit bestemmingsplan van toepassing op aan- en uitbouwen en bijgebouwen, gelegen op gronden waarop ingevolge het geldende bestemmingsplan een woonbestemming of een woonfunctie rust.
Ingevolge artikel 4 van de voorschriften van de bijgebouwenregeling (Beschrijving in hoofdlijnen), voor zover thans van belang, zullen de aan de gronden toegekende doeleinden, met uitzondering voor wat betreft aan- en uitbouwen en bijgebouwen, op de wijze worden nagestreefd zoals in het van toepassing zijnde vigerende bestemmingsplan is beschreven. Voor wat betreft aan- en uitbouwen en bijgebouwen zullen de doeleinden worden nagestreefd op de wijze zoals hierna in hoofdlijnen beschreven. Bovendien is hierna geschetst op welke wijze gebruik gemaakt dient te worden van de mogelijkheid nadere eisen te stellen of toepassing gegeven dient te worden aan de mogelijkheid vrijstelling te verlenen.
- 1.
Aan- en uitbouwen dienen qua vorm ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw;
- 2.
Bijgebouwen dienen zowel qua vorm als qua gebruik en functie ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw;
- 3.
(…);
- 4.
Er moet een aantoonbare noodzaak zijn voor de uitbreiding c.q. extra bebouwing, die overigens niet in strijd mag zijn met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. (…). Verder wordt ook gelet op de volgende aspecten:
- a.
(…);
- b.
in het geval van (ver)bouw voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf/neven- of hobbybedrijf dient er een aantoonbare bedrijfstechnische noodzaak te zijn. (…);
- c.
(…);
- d.
(…).
Ingevolge artikel 5 van de voorschriften van de bijgebouwenregeling gelden voor de bouw van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende bepalingen:
- a.
de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen dienen ten minste 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw, dan wel het verlengde van die gevel te worden gebouwd;
- b.
aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen minimaal 1 m vanaf de perceelsgrens te worden gebouwd of op de perceelsgrens;
- c.
(…);
- d.
(…);
- e.
(…);
- f.
(…);
- g.
(…);
- h.
(…);
- i.
(…).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de voorschriften van de bijgebouwenregeling wordt gebruik van ruimten binnen de woning of in de bijgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep of bedrijf als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- a.
maximaal 1/3e deel van het gebruiksoppervlak van de woning en bijgebouwen tot ten hoogste 50 m2 mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
- b.
degene die de activiteiten in de woning uitvoert, dient tevens de hoofdbewoner van de woning te zijn;
- c.
er mag geen detailhandel plaatsvinden;
- d.
de activiteiten dienen qua aard, omvang en uitstraling te passen in een woonomgeving;
- e.
de activiteiten mogen niet meldingplichtig of vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer.
2.8.
[appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het bouwplan ten behoeve van een psychologiepraktijk overeenkomstig de bestemming is. Daartoe voert zij aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat de bijgebouwenregeling op het bouwplan van toepassing is. Het bouwplan voorziet niet in een aanbouw, uitbouw of bijgebouw nu het niet in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan de woning, aldus [appellante sub 1].
2.8.1.
Het bouwplan is door zijn vorm te onderscheiden van de woning op het perceel. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, is het bouwplan in architectonisch opzicht ondergeschikt aan het hoofdgebouw. De voorzieningenrechter heeft, gelet op artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van de bijgebouwenregeling, dan ook terecht de voorschriften van de bijgebouwenregeling van toepassing geacht. Nu in het door [appellante sub 1] aangevoerde geen grond is gelegen voor het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, tweede lid, van de voorschriften van de bijgebouwenregeling, heeft de voorzieningenrechter het gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van een psychologiepraktijk als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt.
2.9.
Anders dan [appellante sub 1] betoogt, is artikel 4 van de voorschriften van de bijgebouwenregeling, dat de beschrijving in hoofdlijnen bevat, onvoldoende concreet om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te functioneren. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat er voor het bouwplan een aantoonbare bedrijfstechnische noodzaak dient te zijn.
2.10.
[appellante sub 1] betoogt dat het bouwplan ten minste 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw, dan wel het verlengde van die gevel dient te worden gebouwd.
2.10.1.
Het college betoogt dat de voorzieningenrechter het betoog dat de carport niet 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel van de woning op het perceel, dan wel het verlengde van die gevel te worden gebouwd ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daartoe voert het aan dat dit betoog wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moest blijven, aangezien dit voor het eerst ter zitting is aangevoerd.
2.10.2.
[appellante sub 1] heeft in haar beroepschrift van 20 mei 2008 naar voren gebracht dat de carport slechts 2,5 m achter de bestaande gevel is geplaatst. In hetgeen het college aanvoert, is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat de voorzieningenrechter dit betoog buiten beschouwing had dienen te laten.
2.11.
Voorts betoogt het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de carport in strijd met artikel 5, aanhef en onder a, van de bijgebouwenregeling niet 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel van de woning op het perceel wordt gebouwd. Daartoe voert het college aan dat de carport niet als aanbouw, uitbouw of bijgebouw kan worden aangemerkt en de bijgebouwenregeling daarop dus niet van toepassing is.
2.11.1.
De bijgebouwenregeling bevat geen definitie van het begrip ‘gebouw’. Het college heeft voor de uitleg van het begrip ‘gebouw’ in de zin van artikel 1 van de voorschriften van de bijgebouwenregeling aansluiting mogen zoeken bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Gelet op het onder 2.3. overwogene, betreft de carport geen gebouw en heeft de voorzieningenrechter de carport ten onrechte als bijgebouw aangemerkt. Aangezien de carport niet als gebouw is aan te merken, gaat het evenmin om een aan- of uitbouw. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het bouwplan in zoverre in strijd is met artikel 5, aanhef en onder a, van de voorschriften van de bijgebouwenregeling. Het betoog van het college slaagt.
2.12.
[appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid voor het bouwplan vrijstelling heeft kunnen verlenen. Zij voert daartoe aan dat het college ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de mogelijkheden om de woning op het perceel te vergroten aan de achterkant van de woning. Voorts voert zij daartoe aan dat het bouwplan leidt tot verminderde lichtinval op haar perceel. Daartoe voert zij aan dat het college de tegemoetkoming in de planschade die het mogelijk aan haar dient toe te kennen ten onrechte niet bij zijn belangenafweging heeft betrokken, nu het college in het kader van de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan aandacht diende te besteden aan de kosten van deze tegemoetkoming.
2.12.1.
De beroepsgrond betreffende de mogelijkheden om de woning op het perceel te vergroten aan de achterkant van de woning heeft [appellante sub 1] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze beroepsgrond niet reeds voor de rechtbank hadden kunnen worden aangevoerd en [appellante sub 1] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.
2.12.2.
Het college heeft aan zijn besluit van 22 april 2008 bezonningstekeningen ten grondslag gelegd en heeft zich op het standpunt gesteld dat de resultaten van de berekeningen van de schaduwwerking niet leiden tot de conclusie dat de bezonning van het perceel van [appellante sub 1] in onaanvaardbare mate vermindert. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat enige vermindering van lichtinval in de woning van [appellante sub 1] niet betekent dat het bouwplan zal leiden tot een onevenredige inbreuk op de door [appellante sub 1] gestelde belangen.
2.12.3.
Voor zover [appellante sub 1] van mening is dat haar woning in waarde zal dalen door het bouwplan, kan zij in een afzonderlijke procedure om een tegemoetkoming in de planschade vragen.
De voorzieningenrechter heeft in het door [appellante sub 1] aangevoerde terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet financieel uitvoerbaar zal zijn.
2.12.4.
Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.13.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe wijzen zij op een advies van Hûs en Hiem van 3 juli 2008 dat [appellante sub 1] in hoger beroep heeft overgelegd, waarin is vermeld dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.13.1.
Het perceel is volgens de Nota Welstandsbeleid gemeente Aa en Hunze gelegen in het welstandsgebied ‘Bijzonder woongebied’.
Volgens de Nota Welstandsbeleid gemeente Aa en Hunze bestaat dit welstandsgebied uit de planmatig opgezette woonwijken die afwijken van de overwegende opzet of bestaan uit bijzondere woningtypen. (…)
Er bestaat grote waardering voor het karakter van de bebouwing en de ruime opzet van de wijken.
Het beleid gaat uit van het behouden van de karakteristieken van deze gebieden zonder te beperkend te zijn in de mogelijke veranderingen aan de bebouwing.(…)
Er is een welstandsregime incidenteel wijzigen van kracht waarbij het ruime karakter van de wijken gehandhaafd dient te blijven. Inbreuk hierop is niet toegestaan.
Incidenteel wijzigen wil zeggen dat hier het continue transformatieproces de ruimte krijgt, waarbij de bestaande situatie weliswaar als leidraad wordt genomen, maar gaandeweg vervangen wordt door nieuwe oplossingen en nieuwe beelden.
2.13.2.
De welstandscommissie Drents Plateau (hierna: de welstandscommissie) heeft op 29 februari 2008 aan de hand van de welstandsnota een gemotiveerd positief advies omtrent het bouwplan gegeven. In het besluit van 22 april 2008 heeft het college zich op dit advies gebaseerd.
2.13.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet in samenhang met artikel 12, eerste lid, van die wet staat slechts ter beoordeling de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het bouwwerk in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Het college mag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen.
Vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 11 maart 2009 in zaak nrs. 200805204/1, 200805298/1, 200805197/1 en 200809167/1) is dat het overnemen van een welstandsadvies in de regel geen nadere toelichting behoeft, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet — of niet zonder meer — aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
De Afdeling is thans van oordeel dat het enkele feit dat een aanvrager of een derde-belanghebbende geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overlegt, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat het college het welstandsadvies, ook wanneer dit niet naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet — of niet zonder meer — aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, zonder nadere toelichting ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn oordeel dat het betreffende bouwplan al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Indien een aanvrager of derde-belanghebbende gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, kan dit eveneens aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.13.4.
Anders dan het college aanvoert, bestaat geen grond om het in hoger beroep overgelegde advies van Hûs en Hiem van 3 juli 2008 buiten beschouwing te laten, aangezien dit advies dient ter onderbouwing van de in beroep reeds naar voren gebrachte grond betreffende welstand en de andere partijen voldoende gelegenheid hebben gehad om op het advies te reageren. In gevallen als deze, waarin een advies dat in hoger beroep wordt overgelegd voortbouwt op hetgeen in beroep is aangevoerd, acht de Afdeling thans geen grond meer aanwezig om ten aanzien van adviezen over welstand een ander oordeel te hebben dan ten aanzien van andersoortige adviezen in hoger beroep die in dergelijke gevallen in de beoordeling plegen te worden betrokken als de goede procesorde zich daar niet tegen verzet.
2.13.5.
Anders dan het college aanvoert, worden in het advies van Hûs en Hiem van 3 juli 2008 niet de bouwmogelijkheden miskend die de bijgebouwenregeling uitdrukkelijk mogelijk maakt. Dat dit bestemmingsplan zich niet verzet tegen het oprichten van een carport, betekent niet dat dit uitdrukkelijk mogelijk wordt gemaakt. De Afdeling verwijst in dit kader naar haar uitspraak van 19 september 2007 in zaak nr. 200701441/1.
De omstandigheden dat Hûs en Hiem geen melding heeft gemaakt bij het college van de opdracht tot het opstellen van een tegenadvies en dat uit het advies van Hûs en Hiem niet blijkt op grond van welke stukken het tegenadvies is opgesteld en of de situatie ter plaatse is bekeken, biedt, wat er ook zij van de stelling dat dit in strijd is met het protocol van de Federatie Welstand, evenmin grond voor het oordeel dat het college niet (nader) behoefde toe te lichten waarom het het advies van de welstandscommissie ten grondslag heeft mogen leggen voor zijn oordeel over de welstand. Dit is te minder het geval nu in de door [appellante sub 1] overgelegde brief van 19 juni 2008, waarbij Hûs en Hiem de opdracht is gegeven om een tegenadvies op te stellen, is vermeld over welke stukken Hûs en Hiem beschikte en ir. T.D. Brill van Hûs en Hiem bij brief van 24 oktober 2008 heeft laten weten op 19 oktober 2008 de situatie ter plaatse te hebben bekeken en gefotografeerd, hetgeen niet leidde tot een ander standpunt van Hûs en Hiem dan neergelegd in het tegenadvies van 3 juli 2008.
Het college heeft onder deze omstandigheden niet kunnen volstaan met het verwijzen naar de reactie op dit tegenadvies van de welstandscommissie van 29 augustus 2008. De door de welstandscommissie geuite kritiek dat uit het tegenadvies van Hûs en Hiem niet blijkt dat rekening is gehouden met de mogelijkheid die de welstandsnota biedt om incidenteel te wijzigen, wat daar van zij, maakt niet inzichtelijk waarom het college het advies van de welstandscommissie van 29 februari 2008 juist acht. Uit dat advies blijkt immers niet dat de welstandscommissie bij de toetsing van het bouwplan aan de welstandsnota van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Voor zover de welstandscommissie van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, lag het, nu in het tegenadvies van Hûs en Hiem van 3 juli 2008 wordt geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand vanwege het belang dat in de Nota Welstandsbeleid gemeente Aa en Hunze wordt gehecht aan het ruime karakter van de wijk, op de weg van het college om te onderbouwen dat het bouwplan geen inbreuk vormt op het ruime karakter van de wijk. Het besluit van 22 april 2008 berust derhalve niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.14.
Voor zover [appellante sub 1] meent dat [vergunninghouder] bouwt in afwijking van de verleende bouwvergunning, kan zij om het college om handhavend optreden verzoeken. In deze procedure zijn slechts de verleende vrijstelling en bouwvergunning aan de orde.
2.15.
De hoger beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.16.
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaren. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, worden de hoger beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.17.
Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betreffende parkeeroverlast faalt. De Afdeling verwijst daartoe naar overweging 2.4.1.
2.18.
Het betoog van [appellant sub 4] dat de carport in strijd is met artikel 5, aanhef en onder a, van de voorschriften van de bijgebouwenregeling faalt, gelet op het onder 2.11.1. overwogene.
2.19.
[appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren zij aan dat onvoldoende is onderbouwd dat een afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrens van 3 m voldoende is, nu geen bestemmingsplan in voorbereiding is dat dit voor het perceel mogelijk maakt.
2.19.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, wordt onder een goede ruimtelijke ordening bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, is het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van overeenkomstige toepassing.
2.19.2.
Aan het besluit van 17 juni 2008 is een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd waarin is vermeld dat een afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrens van 3 m overeenkomt met de afstand in nieuwere bestemmingsplannen van de gemeente Aa en Hunze. Volgens deze ruimtelijke onderbouwing is het uitgangspunt vastgesteld door het college bij besluit van 14 december 2004 in de notitie ‘Handboek Bestemmingsplannen’. Daarin is vermeld dat in geval van woonhuizen met een kleinere tussenruimte de tussenruimte tussen de woonhuizen minder relevant is en dat meestal een afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van 3 m dient te worden aangehouden.
In het voorontwerpbestemmingsplan ‘Annen dorp’, dat betrekking heeft op een vergelijkbaar bijzonder woongebied als waarin het bouwplan is voorzien, wordt, naar niet in geschil is, evenals bij de hier verleende vrijstelling uitgegaan van een minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van 3 m, hetgeen het standpunt van het college dat deze afstand in de toekomst in dit soort gebieden als uitgangspunt zal worden gehanteerd, ondersteunt.
Het college heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom het bouwplan past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Daarvoor is niet vereist dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.
2.20.
Gelet op hetgeen onder 2.12.2. is overwogen, faalt hetgeen met betrekking tot bezonning is aangevoerd evenzeer.
2.21.
Het betoog van [appellante sub 1] en [appellant sub 4] betreffende de redelijke eisen van welstand slaagt, nu aan het besluit van 17 juni 2008 hetzelfde gebrek kleeft als aan het besluit van 22 april 2008. Het besluit van 22 april 2008 is, gelet op het onder 2.13.5. overwogene, eveneens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 17 juni 2008 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
2.22.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 4] zijn gegrond. Het besluit van 17 juni 2008 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.23.
Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij wordt opgemerkt dat namens [appellant sub 2] weliswaar heeft aangegeven dat aan hem een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, maar geen afschrift van het bewijs van toevoeging ter zake van het hoger beroep is overgelegd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze gegrond;
- III.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- IV.
verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
- V.
verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 4] gegrond;
- VI.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze van 17 juni 2008, kenmerk 2008005906;
- VII.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.011,49 (zegge: duizendelf euro en negenenveertig cent), waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 689,49 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro en negenenveertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Aa en Hunze aan [appellante sub 1], aan [appellant sub 2] en aan [appellant sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VIII.
gelast dat de gemeente Aa en Hunze aan [appellante sub 1] en [appellant sub 2] het door elk van hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump voorzitter
w.g. Sloots ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009