ABRvS, 26-10-2016, nr. 201508600/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2830
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-10-2016
- Zaaknummer
201508600/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2830, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑10‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2017/1065
Uitspraak 26‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college aan [partij] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een pergola en stallingsruimte op het perceel [locatie 1] te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland.
201508600/1/A1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 oktober 2015 in zaak nr. 15/2445 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college aan [partij] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een pergola en stallingsruimte op het perceel [locatie 1] te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.P.A.M. Reynaers, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door V.J. Folmer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. P.W. Bakkum, advocaat te Zierikzee, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] dat naast het perceel [locatie 1] is gelegen. De percelen maken deel uit van een recreatiepark en werden voorheen van elkaar gescheiden door een schelpenpad. De grond waarop het schelpenpad zich bevond is door het recreatiepark verkocht aan [partij]. Het bouwplan is voorzien op deze grond. [appellant] stelt dat door de realisering van het bouwplan een uitgang van zijn tuin verdwijnt en vreest een inbreuk op zijn privacy als gevolg van de realisering van het bouwplan door een intensiever gebruik van het voormalige schelpenpad.
2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Recreatieterreinen" op de betrokken gronden rustende bestemming "Groen". Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) omgevingsvergunning verleend.
3. Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college de Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden 2012 (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. Deze beleidsregels hebben betrekking op het verlenen van omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo. De relevante bepalingen van de Beleidsregels en van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zijn opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 6 van de Beleidsregels en het college daarvan niet af heeft mogen wijken, nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 15, onder 3, 4 en 5 van de Beleidsregels. [appellant] wijst er op dat nergens in het park is of wordt gebouwd op openbare paden en alleen het onderhavige pad aan een eigenaar van een van de percelen is verkocht, en het een substantiële wijziging in het bebouwings- en straatbeeld betreft. In dat kader wijst hij er ook op dat zijn perceel niet langer zichtbaar is gescheiden van het onderhavige perceel door realisering van het bouwplan, omdat tot de grens met zijn perceel wordt gebouwd. [appellant] wijst er verder op dat er een voor hem openbaar toegankelijk pad verdwijnt en dat hij als gevolg van de realisering van het bouwplan verlies van privacy zal ondervinden en voor hem een achterom zal verdwijnen. Voorts heeft het college volgens [appellant] bij zijn afweging om af te wijken van artikel 6 van de Beleidsregels niet mogen betrekken dat het bestemmingsplan in bepaalde gevallen een uitbreiding van een recreatiewoning tot 120 m² en het bouwen tot de erfgrens toelaat, nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de mogelijkheid om af te wijken van het bestemmingsplan is ingekleurd door de Beleidsregels, waarmee het bouwplan ook in strijd is. De planregels zijn in zoverre dan ook niet relevant, aldus [appellant]. Hij betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van omgevingsvergunning in de weg staat. Volgens [appellant] is er door verjaring een erfdienstbaarheid ten behoeve van zijn perceel gevestigd op het voormalige schelpenpad. [appellant] heeft verder gewezen op de omstandigheid dat het college voorafgaand aan het besluit van 18 november 2014 naar aanleiding van een vooroverleg te kennen heeft gegeven geen medewerking te zullen verlenen aan het bouwplan. Hij voert voorts aan dat sprake is van een beter alternatief.
4.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met artikel 6 van de Beleidsregels, omdat de maximale oppervlakte voor een recreatiewoning inclusief bijbehorende bouwwerken van 75 m² wordt overschreden. Het college is met toepassing van artikel 15 van de Beleidsregels afgeweken van artikel 6. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de afwijking van artikel 6 van de Beleidsregels, zoals hij betoogt, gelet op het bepaalde in artikel 15 van de Beleidsregels, onvoldoende gemotiveerd is en het college niet van artikel 6 heeft mogen afwijken. Het college heeft gemotiveerd getoetst aan de in artikel 15 van de Beleidsregels genoemde criteria voor afwijking. Het college heeft uiteengezet dat geen sprake is van het in voorbereiding zijn van een nieuw bestemmingsplan, zodat daar niet op geanticipeerd kan worden. Bij zijn afweging om af te wijken van artikel 6 van de Beleidsregels heeft het college voorts overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder 2, van de Beleidsregels het bestaande ruimtelijke beleid betrokken en in aanmerking genomen dat het bouwplan in strijd is met de groenbestemming, maar er geen andere strijdigheden zijn en het bestemmingsplan op het perceel, voor zover daar een recreatiebestemming op rust, een uitbreiding van een recreatiewoning tot 120 m² toelaat. Voor het oordeel dat het college de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet bij zijn belangenafweging had mogen betrekken bestaat dan ook geen grond. Het college is voorts ingegaan op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder 3, 4 en 5, van de Beleidsregels. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke impact wat betreft maatvoering en situering van het bouwplan op het stedenbouwkundige concept van het straat- en bebouwingsbeeld in het algemeen en het perceel in het bijzonder minimaal is. Daarbij heeft het college betrokken dat op meerdere percelen in de omgeving bebouwing tot de perceelsgrens is vergund en het bestemmingsplan die bebouwing ook toestaat. De interne stedenbouwkundige van de gemeente heeft het bouwplan als passend in het straatbeeld beoordeeld. Voorts is in aanmerking genomen dat het bebouwing aan de binnenrand van een recreatiepark betreft en dat de bebouwing welstandsvrij is. Het college heeft met het voorgaande voldoende gemotiveerd dat de ruimtelijke kwaliteit niet in het geding is als gevolg van het verlenen van de omgevingsvergunning. Voor zover [appellant] er in dit kader op wijst dat nergens in het recreatiepark wordt gebouwd op openbare paden en alleen het onderhavige pad aan een eigenaar van een van de percelen is verkocht, wordt in aanmerking genomen dat de verkoop van het voormalige schelpenpad door het recreatiepark aan [partij] hier niet ter beoordeling voorligt en in deze procedure een gegeven is. Het college heeft verder bij de belangenafweging betrokken dat het achterliggende openbare groen na de realisering van het bouwplan te bereiken blijft via een pad met een verkeersbestemming, dat [appellant] volgens hem de betrokken gronden thans al niet meer mag betreden omdat deze in eigendom zijn van [partij] en [appellant] na de realisering van het bouwplan zijn perceel, net als het geval is bij de andere percelen in de omgeving, via de voorzijde kan blijven betreden. Daarmee heeft het college blijk gegeven de belangen van [appellant] in relatie tot het algemeen belang en de belangen van [partij], overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder 4 en 5 van de Beleidsregels, te hebben gewogen. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat hij als gevolg van de realisering van het bouwplan zodanig onevenredige nadelige gevolgen zal ondervinden dat het college zijn belangen doorslaggevend had moeten achten. De omstandigheden dat [appellant] feitelijk niet langer gebruik kan maken van het voormalige schelpenpad als gevolg van de realisering van het bouwplan en hij vreest dat de gronden intensiever gebruikt zullen worden, zijn daarvoor onvoldoende, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het voormalige schelpenpad niet openbaar is, maar in eigendom van [partij] en [appellant] zijn perceel op eenzelfde wijze als de omliggende percelen kan blijven bereiken. Voor zover [appellant] betwist dat hij het voormalige schelpenpad niet meer mag betreden omdat deze gronden in eigendom zijn van [partij] en hij in dat kader stelt dat sprake is van een erfdienstbaarheid op het voormalige schelpenpad wordt als volgt overwogen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo in de weg staat slechts aanleiding bestaat wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag over het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering te beantwoorden.
Het door [appellant] aangevoerde met betrekking tot een op het voormalige schelpenpad gelegen erfdienstbaarheid biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tussen partijen in geschil is of sprake is van een erfdienstbaarheid en hierover geen uitsluitsel is verkregen in de nu voorliggende procedure. [appellant] heeft tot op heden geen procedure met betrekking tot de gestelde erfdienstbaarheid bij de burgerlijke rechter aanhangig gemaakt.
4.2. Voor zover [appellant] heeft gewezen op de omstandigheid dat het college voorafgaand aan het besluit van 18 november 2014 naar aanleiding van een vooroverleg te kennen heeft gegeven geen medewerking te zullen verlenen aan het bouwplan en hij daarmee een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, kon hij daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college geen omgevingsvergunning zou verlenen. Het college heeft in dat kader ook uiteengezet dat die mededeling was gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat het bouwplan was voorzien op gronden die niet in eigendom zijn van [partij].
4.3. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat sprake is van een beter alternatief, wordt overwogen dat het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent het verlenen van omgevingsvergunning voor het project, zoals daarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een dergelijk alternatief. De enkele stelling dat deze alternatieven er zijn en bij de voordeur zou kunnen worden gebouwd is onvoldoende voor een dergelijk oordeel.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant] aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
580.
BIJLAGE
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan
[..]
Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden 2012
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college de Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden 2012 (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. Deze beleidsregels hebben betrekking op het verlenen van omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo.
In artikel 6 van de Beleidsregels is voor een bijbehorend bouwwerk met recreatieve bestemming met betrekking tot een (vergroting van een) recreatiewoning bepaald dat:
- de oppervlakte van de woning inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken maximaal 75 m² bedraagt, waarbij maximaal 75% van het bouwvlak mag worden bebouwd;
- de goothoogte maximaal 3,5 meter bedraagt en de totale hoogte maximaal 7,5 meter bedraagt.
In artikel 15 is bepaald dat indien een aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op een geval dat niet vermeld wordt in of voldoet aan de bovengenoemde specifieke beleidsregels, of voor gevallen die getoetst worden aan bovengenoemde beleidsregels, waarbij een nadere afweging dient te worden gemaakt, burgemeester en wethouders in afwijking van een bestemmingsplan een omgevingsvergunning kunnen verlenen nadat getoetst is aan de volgende criteria:
1. Anticiperen nieuw bestemmingsplan
Bij iedere aanvraag om omgevingsvergunning die in strijd is met het geldende bestemmingsplan en valt onder de categorieën van gevallen genoemd in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht wordt onderzocht of er een herziening wordt voorbereid en in welk stadium dit plan zich bevindt. In de afweging wordt meegenomen of het verzoek zal passen binnen het nieuwe bestemmingsplan en er geanticipeerd kan worden op de nieuwe situatie. Op het moment dat het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage is gelegd kan in de motivering van de omgevingsvergunning daarnaar worden verwezen.
2. Bestaand ruimtelijk beleid
De aanvraag om omgevingsvergunning wordt getoetst aan het van toepassing zijnde vastgestelde beleid. Bij strijdigheid met vastgesteld beleid zal in principe géén medewerking worden verleend. Zijn er specifieke omstandigheden die afwijking rechtvaardigen dan geldt bij de besluitvorming een zwaardere motiveringseis, tenzij verwezen kan worden naar in ontwikkeling zijnd beleid dat al op schrift is gesteld en waarvan aannemelijk is dat het zo vastgesteld gaat worden.
3. Waarborging ruimtelijke kwaliteit
In alle gevallen zal er sprake moeten zijn van een verantwoord stedenbouwkundige nieuwe situatie. Hiervan is onder andere sprake indien:
- het afwijken niet tot gevolg heeft dat het samenhangend straat- en bebouwingsbeeld wordt aangetast en;
- door het afwijken de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.
Hiertoe kan iedere aanvraag om omgevingsvergunning met ruimtelijke consequenties ter goedkeuring aan de welstands- en monumentencommissie, en indien relevant, aan een stedenbouwkundige worden voorgelegd.
Bovendien wordt getoetst of verschillende functies significante hinder van elkaar zullen ondervinden en of bestaande toegestane functies belemmerd zullen worden in hun doelmatig gebruik. Bij strijdigheid met een van deze elementen kan in principe géén medewerking worden verleend aan de omgevingsvergunning, tenzij strikte randvoorwaarden worden verbonden aan de vergunning ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit.
4. Afweging individueel en algemeen belang
Bij iedere aanvraag om omgevingsvergunning wordt onderzocht hoe het individuele belang van de aanvrager zich verhoudt tot het door de gemeente te bewaken algemene belang. In dat geval kunnen aspecten als openbare orde, veiligheid (waaronder brandveiligheid, sociale veiligheid, verkeersveiligheid), landschapsschoon, natuur een rol spelen.
5. Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid
Bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning moet rekening worden gehouden met de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Juist omdat het bij een omgevingsvergunning om een individuele concrete situatie gaat in tegenstelling tot de integrale ruimtelijke benadering bij een herziening van een bestemmingsplan dient nadrukkelijk rekening te worden gehouden met de consequenties van het verzoek voor de omgeving en omwonenden. De effecten voor de aangrenzende percelen dienen voor zover mogelijk in beeld te worden gebracht.